Kerk
"Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus" (AVV-VVK). Dat was het motto van het Vlaamsgezinde scholierentijdschrift De Student waarmee de Mechelse priesters Jan Bols en Jakob Muyldermans samen met de seminaristen Frans Drijvers, Jan de Ruysscher, Alfons Verdoodt, Julius Bouten en Gustaaf Janssens in 1881 van wal staken. De leuze AVV-VVK werd sindsdien gemeengoed in de katholieke V.B. Ze bracht onder woorden wat door katholieke flaminganten als een vanzelfsprekendheid werd ervaren: de innige verstrengeling van hun godsdienstige en Vlaamsgezinde overtuiging. Die overtuiging bracht vele priesters en religieuzen tot een levenslange inzet in de V.B. op diverse terreinen. Ze bevorderden de Vlaamsgezindheid binnen de specifieke kerkelijke structuren waarin zij tewerkgesteld waren zoals katholieke onderwijsinstellingen, katholieke organisaties en het parochiaal verenigingsleven. Ook buiten de strikt kerkelijke kaders manifesteerden ze zich als dragers van de V.B. door hun bijdrage tot de ontplooiing van een Vlaamse cultuur, hun inzet in het Vlaamsgezinde verenigingsleven of hun engagement in flamingantische strijdorganisaties. Zo maakten zij van de Kerk een belangrijke steunpilaar voor de Vlaamse emancipatiestrijd.
Toch werd die emancipatiestrijd getekend door wrijvingen en spanningen tussen katholieke Vlaamsgezinden en het kerkelijk beleid. Vanaf omstreeks 1875 tot diep in de 20ste eeuw doken geregeld opnieuw conflicten op. Want voor kerkelijke leiders – zeker voor Waalse prelaten – was een identificatie van het katholieke met het Vlaamse belang niet altijd zo vanzelfsprekend en kon die in ieder geval maar worden volgehouden in zover het eerste niet in gevaar werd gebracht door het tweede. In dit spanningsveld waren er drie conflictzones die telkens opnieuw opdoken, met name de katholieke Vlaamse studentenbeweging, de strijd rond het taalregime van het katholiek onderwijs en de politieke dissidentie tegenover de katholieke partij.
Dit tweevoudige beeld, de Kerk als drager en beteugelaar, loopt als een rode draad door de geschiedenis van de verhouding tussen Kerk en V.B. We overlopen de evolutie ervan en sluiten af met enkele beschouwingen over de beweegredenen van de bisschoppen.
Inhoud
- 1 De Kerk tegenover de jonge Belgische natie en de opkomende V.B. (1830-1870)
- 2 De Kerk tegenover een versterkte en verbrede katholieke V.B. (1870-1914)
- 3 De Eerste Wereldoorlog
- 4 De bisschoppen en het streven naar Vlaamse eentaligheid tijdens het interbellum
- 5 De Kerk tegenover het Vlaams-nationalisme en de Nieuwe Orde
- 6 De Tweede Wereldoorlog
- 7 De Kerk en de repressie
- 8 De herleving van het Vlaams-nationalisme na 1945
- 9 Federalisering van de kerkstructuren
- 10 Besluit: de beweegredenen van de bisschoppen
- 11 Literatuur
- 12 Auteur(s)
De Kerk tegenover de jonge Belgische natie en de opkomende V.B. (1830-1870)
Katholieken speelden een belangrijke rol in de Belgische Revolutie van 1830, niettegenstaande het liberale karakter ervan. Sinds de scheiding van de Nederlanden in de 16de eeuw vormde de katholieke religie een kernelement in de geleidelijke groei naar een gemeenschappelijke identiteit in de Zuidelijke Nederlanden. Katholiek verzet sedert het einde van de 18de eeuw tegen de godsdienstpolitiek van de achtereenvolgende regimes van Oostenrijk, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden droeg ook in belangrijke mate bij tot de ontwaking van een Belgisch nationaal bewustzijn. Op het einde van de jaren 1820 vonden katholieken en liberalen in de Zuidelijke Nederlanden elkaar in een gezamenlijke oppositie tegen het bewind van de Nederlandse koning Willem I die een liberaal parlementair regime wilde vestigen. Na hun geslaagde omwenteling in 1830 verwierf de Kerk dankzij de in de grondwet voorziene vrijheden van eredienst, onderwijs en vereniging een sterke positie in de Belgische samenleving en werd zij een steunpilaar voor de jonge Belgische natie. Decennialang zagen katholieken in de Belgische natie een katholieke natie, de uitdrukking van het katholiek karakter van het Belgische volk. Omstreeks het midden van de 19de eeuw groeide een polarisering tussen de katholieke en liberale opinie en vanaf het laatste kwart van de eeuw raakte de Belgische samenleving sterker verzuild.
Behalve door de katholiek-liberale vete kwam er ook verdeeldheid in de Belgische politiek door de taalstrijd en de groeiende tegenstelling tussen een Vlaamse en Waalse subnatie. Al bijna onmiddellijk na de omwenteling ontstond de V.B. uit reactie tegen de snelle verfransing van het openbare leven in Vlaanderen. Ze streefde er zo lang mogelijk naar om haar onafhankelijkheid tegenover de partijpolitiek te bewaren en een samenwerking tussen liberale en katholieke flaminganten in stand te houden. Maar feitelijk leunde ze aan bij de katholieke opinie. Al bij haar eerste politieke optreden in 1840 met het Vlaamse petitionnement bleek dat ze daar het meeste aanhang en respons vond. Dat versterkte het wantrouwen bij de liberale opinie en zo werd een vicieuze cirkel in gang gezet. Deze verschillende houding van de liberalen en katholieken tegenover de V.B. wortelde ten dele in het proces van de Belgische natievorming voor 1830. De sympathie van de katholieke opinie voor de V.B. lag in het verlengde van het katholieke streven onder de vorige regimes naar het behoud van de eigen volkse tradities. Naast religie werd daarin nu ook taal als een wezenlijk onderdeel naar voren gehaald en het behoud van het ene werd gezien als een garantie voor het behoud van het andere.
Bij de eerste steunbetuigers van de V.B., die haar sociale basis vooral vond in de kringen van de intellectueel gevormde middenklasse met onderwijzers, drukkers en schrijvers, waren ook vele geestelijken. Doorheen de regimewisselingen was de clerus een belangrijke volksverbonden kracht gebleven. De priesters die tot de rangen van de beginnende V.B. toetraden waren bezield met romantische en traditionalistische ideeën. Het vuur van de Belgische omwenteling had niet alleen hun liefde voor het nieuwe vaderland maar evenzeer deze voor de volkstaal aangewakkerd. Zij verdedigden het behoud van de Vlaamse taal met het argument dat ze de meest authentieke uitdrukking was van de Belgische volksziel, en dat de Vlaamse taal een dam kon opwerpen tegen de invloed van de immorele en goddeloze literatuur die uit Frankrijk kwam. Velen van hen verbonden in het eerste decennium na de omwenteling hun Vlaamsgezindheid met een eerder progressieve instelling, beïnvloed als ze waren door de liberaal-katholieke ideeën van Lamennais.
De clerus kon een belangrijke invloed uitoefenen op de jeugd via het uitgebreid net van katholiek lager en middelbaar onderwijs dat na de revolutie door bisschoppen en religieuzen geleidelijk werd uitgebouwd. Zoals in de officiële scholen was de voertaal in die katholieke middelbare scholen het Frans. Zij moesten immers beantwoorden aan de noden en behoeften van de verfranste maatschappij. Toch werd het cultiveren van de moedertaal om diverse redenen belangrijk geacht: als waarborg voor het behoud van de christelijke volksaard, als een element van een vaderlandslievende opvoeding en als hulpmiddel voor efficiënt pastoraal werk dat toekomstige priesters immers bij de volksklasse zouden moeten verrichten. Die positieve instelling stimuleerde de letterkundige bedrijvigheid in literatuurlessen en ter gelegenheid van collegefeesten en prijsuitdelingen. Ze bood ook een gunstig werkklimaat voor priester-leraren die zich inschakelden in de V.B. en de liefde voor de moedertaal overbrachten op hun leerlingen. Door die beïnvloeding, generatie na generatie, groeide in de katholieke colleges een atmosfeer die openstond voor V.B. en Vlaamsgezindheid.
De meest bekende uit de eerste generatie van zulke priesters na de omwenteling was Jan-Baptist David, omwille van de centrale rol die hij speelde in de beginperiode van de V.B. Zijn oud-leerling Emmanuel van Straelen richtte onder zijn Vlaamsgezinde invloed het Leuvense taal- en letterlievend studentengenootschap Met Tijd en Vlijt op waarvan David gedurende 25 jaar voorzitter zou zijn. Het was een centrum- en oriëntatiepunt in de katholieke V.B. tot het Davidsfonds in 1875 die rol overnam. Ongeveer een kwart van zijn leden waren priesters, ook vele priester-leraren. Er bestond een speciale band met het Klein Seminarie van Sint-Truiden waar leraars in 1843 de Vlaamse lettergilde Utile Dulci hadden opgericht.
In de jaren 1850 kwam de West-Vlaamse school tot bloei. Het was een godsdienstig geïnspireerde taalbeweging, vooral geleid door priesters, met Guido Gezelle als belangrijkste exponent. Hij verbond de strijd voor het behoud van een authentieke Vlaamse volksaard en -taal aan een offensief katholicisme. Tijdens zijn leraarschap in het Klein Seminarie van Roeselare op het einde van de jaren 1850 oefende hij een diepgaande invloed uit op een aantal van zijn leerlingen. In de jaren 1860 vond zijn boodschap des temeer weerklank bij West-Vlaamse priesters en seminaristen want die lazen gretig het door hem geredigeerde politieke weekblad 't Jaer 30 evenals het taal- en volkskundig tijdschrift Rond den Heerd, waarmee hij in 1865 van start ging. Tijdens dit laatste decennium overheerste in de V.B. nog de stroming van de democratische onafhankelijke volkspartij, maar in de rand van die beweging werden Gezelle en de West-Vlaamse school het oriëntatiepunt voor een katholiek ultramontaanse Vlaamsgezindheid, als tegenpool van een militant liberaal flamingantisme waarvan Julius Vuylsteke de verpersoonlijking werd.
Ook de hogere geestelijkheid en de bisschoppen stonden open voor de bevordering van de moedertaal, al verschilde de situatie per bisdom en is er ook een ander accent doorheen de tijd. De houding van de kerkelijke overheid werd immers mee beïnvloed door de politieke machtsverhoudingen. Vanaf 1847 tot 1870 en opnieuw van 1878 tot 1884 waren de liberalen aan de macht. Zij verzetten zich tegen de sterke impact van de Kerk op het maatschappelijk leven. Tegen die achtergrond verwelkomden kerkelijke leiders alles wat het katholieke volksdeel kon mobiliseren en de oppositie tegen de regering kon versterken, ook de katholieke Vlaamsgezindheid. De V.B. kon dan worden benaderd als een hulpmiddel voor een ander doel.
Tot in de jaren 1880 stonden de aartsbisschoppen Engelbert Sterckx en V. Dechamps met sympathie of neutrale welwillendheid tegenover de V.B. in hun bisdom dat toen behalve Brabant ook de provincie Antwerpen omvatte. Vooral Sterckx steunde met sympathie Vlaamsgezinde priesters als David en Petrus de Ram, de rector van de Leuvense universiteit. In Luik – waartoe ook Limburg behoorde – betuigden de bisschoppen Cornelius R. van Bommel en Th. de Montpellier uitdrukkelijk hun steun aan Vlaamse literaire bedrijvigheid van collegeleraren en leerlingen. Zij lieten zich bijstaan door uitgesproken Vlaamsgezinde priesters als vicaris-generaal Konstantijn Bogaerts en inspecteur Jan B. Janné. Van de Gentse bisschoppen J.F. van de Velde, L.J. Delebecque en H.F. Bracq zijn ons geen dergelijke aanmoedigingen bekend. Tussen Delebecque en de Vlaamsgezinde priester Constant Duvillers bleek een spanning te bestaan, die mogelijk voortvloeide uit de democratisch-lamennaisiaanse ideeën van deze laatste. Onder Bracq kon het Klein Seminarie van Sint-Niklaas onder leiding van de Vlaamsgezinde superior Antoine Stillemans evenwel uitgroeien tot een door flaminganten vaak met veel lof geciteerd voorbeeld van hoe het eigenlijk overal zou moeten zijn. De verwevenheid van Vlaamsgezindheid en katholicisme kreeg in het bisdom Brugge een bijzonder karakter omdat daar de moedertaal werd ingeschakeld als instrument van een kerkelijke politiek. De eerste bisschop van dit in 1834 opgerichte bisdom, Frans R. Boussen, verdedigde de West-Vlaamse volkstaal als drager van de oude geloofstraditie en verwierp het streven van Vlaamsgezinde priesters als Désiré de Haerne, F. Vandeputte en Dominicus Cracco, die opkwamen voor algemeen Nederlands. Zijn opvolgers Jean-Baptiste Malou en Johannes Faict verbreedden hun waardering voor de volkstaal tot een positieve instelling tegenover de V.B. die zij beschouwden als een hefboom voor katholiek leven. Zij spoorden hun priesters, in het bijzonder de talentrijke Guido Gezelle, aan tot het creëren van een moraliserende katholieke literatuur en ook tot journalistieke bedrijvigheid ter bevordering van een katholiek-Vlaamse politiek. Zowel 't Jaer 30 als Rond den Heerd werden opgericht onder rechtstreekse impuls van Faict.
De Kerk tegenover een versterkte en verbrede katholieke V.B. (1870-1914)
Vanaf 1870 ging de levensbeschouwelijke polarisering de hele V.B. domineren. De V.B. kreeg daardoor nog een sterkere katholieke stempel. Zo besloten katholieke Vlaamsgezinden in 1875 zich te groeperen in een eigen sociaal-culturele vereniging het Davidsfonds, omdat het al sinds de jaren 1850 functionerende Willemsfonds van algemeen naar liberaal was geëvolueerd. Het groeide snel uit tot de machtigste cultuurvereniging met aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog meer dan 100 afdelingen en meer dan 10.000 leden. Historicus Lode Wils die de geschiedenis ervan onderzocht, berekende dat in de periode tot 1914 ruim 25% van de leden en bestuursleden priesters waren, en dat in 1914 naar schatting ongeveer 3300 priesters, dit is 80% van de seculiere clerus in het Vlaamse land bij het Davidsfonds was aangesloten. Het ging hier niet om louter petits vicaires, maar om pastoors, dekens, collegedirecteurs, vicarissen en zelfs bisschoppen. De vereniging speelde niet alleen een kapitale rol in de Vlaamsgezinde bewustwording in katholieke kring maar droeg ook krachtig bij tot de vooruitgang van de taalwetgeving. Een niet minder belangrijke invloed zou uitgaan van de katholieke cultuur- en strijdvereniging Eigen Leven die in 1898 door Maria Belpaire en Emiel Vliebergh werd opgericht. Ze gaf een vernieuwende impuls zowel aan het Davidsfonds als aan het katholieke literaire leven en de katholieke V.B. in het algemeen. Het ledenbestand van de vereniging bestond hoofdzakelijk uit priesters, terwijl geestelijken ook meer dan de helft uitmaakten van het abonneebestand van Dietsche Warande en Belfort, het tijdschrift dat door Eigen Leven werd opgericht en uitgegeven. Jakob Muyldermans, oud-redacteur van het tijdschrift De Student en inspecteur van het aartsbisdom Mechelen, was tot 1906 voorzitter van de kring en werd na diens ontslag opgevolgd door zijn oudere leermeester Jan Bols. Hoewel, of eerder juist omdat de V.B. haar sterkste steun vond bij de katholieken, waren er terreinen waarop tussen katholieke flaminganten en kerkleiders conflicten ontstonden. Na 1884 nam de kans op zulke conflicten toe, niet alleen omdat de V.B. slagvaardiger werd maar ook omdat het land vanaf dat jaar tot aan de Eerste Wereldoorlog bestuurd zou worden door homogeen katholieke regeringen waartegen zich nu de Vlaamsgezinde agitatie ging richten.
Een eerste terrein waarop zich wrijvingen zouden voordoen was dat van de katholieke Vlaamse studentenbeweging. Deze beweging kwam in 1875, ongeveer gelijktijdig met het Davidsfonds op gang en zou tot de jaren 1930 blijven bestaan. Ze oefende een sterke aantrekkingskracht uit op de studerende jongeren. Seminaristen vormden een belangrijke spil in de activiteit en hadden doorgaans ook meer dan de universiteitsstudenten nauwe voeling met de plaatselijke werking van de scholieren. De beweging mocht rekenen op de steun van talrijke priester-leraren en parochiepriesters. Seminaristen en priester-leraren speelden zo een centrale rol in de oprichting en de redactie van de voornaamste studententijdschriften die in de 19de eeuw van start gingen: het West-Vlaamse studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge, dat vanaf 1875 verscheen onder het motto "Met 't kruis in top" en zijn Mechelse tegenhanger De Student dat vanaf 1881 van de pers kwam onder het hierboven in de inleiding vermelde devies "Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus".
In haar ideologische opstelling legde de beweging immers doorgaans de klemtoon op de onverbrekelijke band tussen de Vlaamse en katholieke strijd. Dat was zeker zo in haar eerste fase, de jaren 1870, toen de blauwvoetersideologie overheerste. Deze bouwde verder op het anti-liberale en restauratieve concept van de West-Vlaamse school. In de jaren 1880 sloeg de beweging integendeel, onder stuwing van Antwerpse jongeren die in de traditie van de Meetingpartij stonden, een meer pragmatisch-politieke richting in, waarbij tijdelijk ook bereidheid bestond tot samenwerking met andersdenkenden. Vanaf de jaren 1890 schakelde de beweging zich in in de volksgezinde christen-democratische stroming en kwam de vormingsdoelstelling op de voorgrond. De jongeren concentreerden zich op een breed programma van 'zelfopvoeding' tot 'hogere Vlamingen, hogere Christenen en hogere mensen'.
In de eerste decennia van haar bestaan kwam de beweging enkele malen in ernstig conflict met de kerkelijke overheid. Vooral toen manifesteerde ze zich immers als een radicale voorhoede en richtte ze zich op de politieke strijd. Bovendien had de kerkelijke overheid in die beginperiode er ook moeite mee dat de beweging haar monopoliepositie inzake opvoeding van de collegejeugd aantastte en de jongeren – niet enkel leerlingen maar ook seminaristen – een kritische en opstandige geest bijbracht, die gevoed werd zowel vanuit hun Vlaamsgezinde overtuiging als vanuit een in de ogen van de overheid al even gevaarlijk ultramontaans zelotisme. Dat was voor de Brugse bisschop Johannes Faict de doorslaggevende reden om in 1877 op te treden tegen de West-Vlaamse studentenbeweging die hij daardoor een tiental jaar kortwiekte. Voor de Mechelse kardinaal Petrus L. Goossens, die in 1892 de scholierenbeweging in zijn diocees voor enkele jaren aan banden legde, speelden naast het gezagsargument ook politieke motieven een rol, in het licht van de radicalisering van de katholieke Vlaamsgezinde opinie en de dreiging van een tweespalt in de katholieke partij. In Luik en Gent bleven bisschoppelijke veroordelingen uit. Omstreeks 1895 was er een heropleving in alle provincies en rond 1900 werd de katholieke Vlaamse studentenbeweging steeds meer door een brede katholieke Vlaamse publieke opinie beschouwd als een waardevolle kweekplaats voor katholieke en Vlaamse idealisten, waaruit ook vele priesterroepingen voortkwamen. De geïsoleerde en zeer beperkte conflicten die zich tot 1914 nog met de overheid voordeden zetten geen rem meer op de verdere ontwikkeling van de beweging.
Een tweede conflictzone tussen V.B. en kerkelijke autoriteiten was het taalregime van het onderwijs. In de katholieke colleges bleef – zoals in het rijkssecundair onderwijs – tot in het laatste kwart van de 19de eeuw het Frans zijn geprivilegieerde positie als voertaal, omgangstaal en belangrijkste cultuurtaal behouden. Maar vanaf de jaren 1870, parallel met het begin van de studentenbeweging, werd de druk vanuit de V.B. om te komen tot ten minste tweetaligheid sterker. In het officieel middelbaar onderwijs werd door de wet van 1883 voorzien in een vernederlandsing van een beperkt aantal vakken, al konden die tegelijkertijd daarnaast ook in het Frans blijven gegeven worden in een zogenaamde 'Waalse afdeling'. Hoewel de wet alleen van toepassing was op het door de overheid gesubsidieerd onderwijs, miste zij haar effect niet op de vrije katholieke instellingen. Onder druk van de katholieke Vlaamsgezinde agitatie en uit angst voor de uitbreiding van een wettelijke regeling tot het vrij onderwijs – waartoe Edward Coremans in 1889 en opnieuw in 1894 telkens zonder succes een wetsvoorstel indiende – vaardigden de bisschoppen op hun beurt omstreeks 1890 in hun diocees maatregelen uit. De vernederlandsingsgraad van hun colleges bereikte daardoor haast hetzelfde niveau als dat van de officiële instellingen, zij het dat zij meer aanstuurden op het gebruik van de twee talen binnen dezelfde lessen. De katholieke flaminganten namen evenwel geen vrede met deze vrijwillige en naar hun aanvoelen onzekere toegevingen die trouwens heel wat minder ver gingen in de colleges van jozefieten en jezuïeten. In 1901 ondernam Coremans een derde poging om de vrije instellingen aan een taalwet te onderwerpen en meteen ook het taalregime in de officiële instellingen te verbeteren. Zijn nieuwe voorstel beoogde de toepassing van de wet van 1883 in zijn zuivere vorm (met weglating van het artikel waarin de mogelijkheid werd voorzien tot oprichting van 'Waalse afdelingen') in zowel het vrij als het officieel onderwijs. Het zou twee jaar later in overweging worden genomen, geamendeerd worden door verscheidene tegenvoorstellen en uiteindelijk in 1907 worden verworpen. In 1910 zou een gewijzigd en aangepast voorstel worden goedgekeurd met de wet-Louis Franck-Paul Segers.
De lang aanslepende strijd betekende een krachtmeting, niet alleen met Waalse en franskiljonse krachten die zich beriepen op de grondwettelijke vrijheid van taal, maar ook met het episcopaat en de jezuïeten die niet wilden laten raken aan de grondwettelijke vrijheid van hun onderwijs. Hij schiep verdeeldheid en verbittering in de rangen van de katholieke V.B. die de agitatie voerde. Vanaf einde 1903, toen het voorstel in overweging werd genomen, namen de jezuïeten resoluut het voortouw in de strijd tegen het wetsvoorstel maar zij slaagden er daarbij niet in de bisschoppen tot een eensgezinde actie te bewegen. Bisschop Ludovicus Heylen van Namen zegde in het voorstel geen aantasting voor de vrijheid van het onderwijs te zien en wilde er zich niet tegen verzetten. De Gentse bisschop Antoine Stillemans en zijn Brugse collega Gustave Waffelaert reageerden aanvankelijk terughoudend en kaatsten de bal terug: vooral de jezuïeten waren de oorzaak van het probleem. In 1904 kwamen laatstgenoemde bisschoppen tot een meer uitgesproken stellingname tegen het voorstel. Stillemans legde het zwijgen op aan de campagne van het Gentse Fondsenblad voor het voorstel. Tegelijkertijd versterkte hij de maatregelen in verband met het gebruik van het Nederlands in zijn bisschoppelijke colleges. Waffelaert verbood dat jaar aan de middelbare scholieren van zijn bisdom om aanwezig te zijn op de landdag van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond omdat daar zou gesproken worden over het voorstel-Coremans. Op een vergadering van collegedirecteurs stelde hij dat er gezien de overladenheid van de programma's niet nog meer voor het Vlaams in de middelbare scholen kon gedaan worden, temeer omdat Brugge al meer deed dan elk ander bisdom. De uitval die hij in deze kring van vertrouwelingen deed tegenover de ongehoorde pretentie van mensen die meenden de les te mogen spellen aan de kerkelijke verantwoordelijken werd in 1905 door het Antwerpse blad Ons Recht aan het grote publiek bekendgemaakt. Alleen bij de Vlaamsgezinde maar zeer conservatieve bisschop van Luik Martinus-Hubertus Rutten hadden de jezuïeten onmiddellijk steun gevonden in hun strijd tegen het voorstel. De bisschop vreesde dat het een gevaarlijk precedent kon vormen waarvan liberalen en socialisten in de toekomst zouden kunnen misbruik maken. In 1905 werden in Luik tegelijkertijd nieuwe maatregelen genomen ter bevordering van het onderricht en het gebruik van het Nederlands in het onderwijs. Datzelfde jaar vaardigden de jezuïeten eveneens nieuwe richtlijnen uit voor de verbetering van het moedertaalonderricht in hun colleges. Zij waren er intussen al die tijd niet in geslaagd om de oude kardinaal Goossens tot handelen te bewegen.
Dat veranderde drastisch nadat Désiré Mercier in februari 1906 het roer in Mechelen overnam. Zijn benoeming wekte in Vlaamsgezinde kringen grote hoop en verwachting. Mercier wilde dat klimaat versterken en bestendigen en liet zich in zijn eerste openbare optreden positief uit over de verzuchtingen van de Vlamingen. Hij was er nog meer dan de jezuïeten van overtuigd dat het beter was om zelf maatregelen te nemen en het initiatief aan de wetgever te onttrekken: Nous devons ne pas nous aliéner les sympathies des flamands: leur cause en elle-même a une grande portée catholique et nationale. Mais nous devons diriger le mouvement: nous offrir a faire spontanément ce à quoi l'on veut nous contraindre. Hij slaagde er tijdelijk in een wig te drijven tussen katholieke flaminganten met betekking tot de vraag of ze al dan niet van een wettelijke regeling zouden afzien en hun vertrouwen stellen in spontane kerkelijke maatregelen terzake. Na diverse consultatierondes bij vooraanstaande katholieke Vlaamsgezinden, bij zijn directeurs en inspecteurs, bij de andere bisschoppen en bij reguliere onderwijscongregaties kwam hij tot de redactie van de Bisschoppelijke Onderrichtingen (Instructions). Zij werden uitgevaardigd in september 1906, voorzien van de handtekening van alle bisschoppen, terwijl ook jezuïeten en jozefieten zich ertoe verbonden hadden om ze toe te passen. De tussenkomst van de reguliere onderwijscongregaties had overigens tot gevolg dat Mercier nog een belangrijke afzwakking aanbracht in de reglementering van het taalregime in het lager onderwijs.
De Onderrichtingen begonnen met een aantal door de Vlaamsgezinden algemeen gewaardeerde inleidende beschouwingen waarin de minachtende houding tegenover het Nederlands werd afgewezen als een anti-nationaal, antichristelijk en antisociaal vooroordeel. De vernederlandsingsmaatregelen zelf waren zeker niet onbetekenend. Zij legden een systematisch doorgevoerde tweetaligheid op aan de bisschoppelijke en reguliere colleges in Vlaanderen, maar ze kwamen niet tegemoet aan de belangrijkste eis die in flamingantische kringen heerste: de volledige vernederlandsing van ten minste twee vakken zoals door Coremans was gevraagd. Mercier kon of wilde de Vlaamsgezinde verzuchtingen alleen maar begrijpen voor zover ze geen schade toebrachten aan de belangen van Kerk en godsdienst. De volledige vernederlandsing van bepaalde vakken bracht scholen met een aanzienlijk aantal Franstalige leerlingen in grote moeilijkheden en zette hun concurrentiepositie op het spel. Aangezien de katholieke scholen zich geen 'Waalse afdeling' konden permitteren zoals die in een aantal rijksinstellingen bestonden, leek een doorgevoerde tweetaligheid de enige oplossing. De Onderrichtingen zetten bovendien bijzonder kwaad bloed door de mededeling dat het Nederlands geen geschikte taal was voor hoger onderwijs en dus niet aan de Katholieke Universiteit Leuven als voertaal zou worden ingevoerd. De logische consequentie van dat principe was dat de Vlamingen hun droom van een vernederlandsing van het voortgezet onderwijs wel konden vergeten.
De Onderrichtingen waren zo ontgoochelend dat een eensgezinde en nog krachtdadiger actie van katholieke Vlaamsgezinden voor een wet snel hernam in de stelliger overtuiging dat de Vlaamse kwestie een vrije kwestie was waarin de katholieken geen directieven van hun bisschoppen hadden te ontvangen. Naast het meetingistische blad Ons Recht werd daartoe door mensen van Eigen Leven, in het bijzonder Vliebergh, een nieuw strijdblad Hooger Leven opgericht. Uiteindelijk ging Mercier door de knieën nadat katholieke Vlaamsgezinden een 'Vlaams incident' hadden uitgelokt op het katholiek congres van Mechelen in september 1909. Het volgende jaar was de wet een feit.
Ook inzake de vernederlandsing van het hoger onderwijs zouden de bisschoppen toegevingen doen. In 1907 was de Leuvense universiteit onder impuls van de Vlaamsgezinde professoren Vliebergh en Lodewijk Scharpé gestart met de inrichting van Vlaamse Vacantieleergangen voor leraren van het middelbaar onderwijs die ten gevolge van de Bisschoppelijke Onderrichtingen voortaan meer het Nederlands zouden moeten gebruiken in hun lessen. Mercier had de toelating gegeven onder voorwaarde dat deze leergangen geen aanloop zouden vormen voor de inrichting van Nederlandstalige colleges aan de universiteit. Hij zou zijn weigerachtige houding terzake wijzigen zowel onder interne als externe druk. Bij de viering van de 75-jarige jubelfeesten van de Leuvense universiteit in mei 1909 werd hij op de eretribune geconfronteerd met Vlaamsgezinde studenten die hem vanuit de feeststoet op luidruchtige en uitdagende wijze de eis van een gedeeltelijke vernederlandsing van de universiteit kenbaar maakten. In april 1910 nam Luikse bisschop Rutten uitdrukkelijk afstand van de afwijzende toon in de Bisschoppelijke Onderrichtingen toen hij voor een vergadering van de priesters van zijn bisdom de rechtmatigheid van de Vlaamsgezinde verzuchtingen verdedigde, ook het streven naar de vernederlandsing van het onderwijs. Op de volgende bisschoppenvergadering in juli 1910 pleitte hij ervoor dat de kardinaal het initiatief zou nemen tot de splitsing van een aantal leergangen in Leuven. Dat voorstel zou een jaar later gerealiseerd worden. De Vlaamsgezinde druk was intussen nog toegenomen door de indiening in maart 1911 van het wetsvoorstel ten voordele van de vernederlandsing van Gent. In oktober 1911 werden op verzoek van de Leuvense rector Paulin Ladeuze een tiental colleges aan de katholieke universiteit op Nederlandstalige voet ingericht. De Brugse bisschop Waffelaert van zijn kant veroordeelde in de schoolstrijd-atmosfeer van dat ogenblik de steun van gelovige Vlaamsgezinden aan de campagne voor de vernederlandsing van Gent als strijdig met het katholieke belang.
Een derde conflictveld tussen bisschoppen en katholieke Vlaamsgezinden hing samen met het ontstaan van de tegenover de katholieke partij dissidente beweging van het daensisme, in het kielzog van de doorbraak van de christen-democratie. Tijdens de schoolstrijd om het lager onderwijs (1879) hadden de bisschoppen de hele katholieke gemeenschap op een politieke lijn gekregen, en ze wensten de eenheid, die ze zagen als levensnoodzakelijk voor de verdediging van de katholieke belangen in België, niet in gevaar te zien komen. Toen in de jaren 1890 de christen-democratie, waarin sociale bewogenheid en Vlaamsgezindheid hand in hand gingen, zich ook politiek ging organiseren, waardeerde het episcopaat deze beweging als een dam tegen het opkomende socialisme. Die verbondenheid tussen katholieke Vlaamse en christelijke sociale beweging bezorgde de V.B. een brede sociale basis voor de toekomst en transformeerde haar op termijn tot een volksbeweging. Vele flamingantische priesters, zoals Floris Prims, die secretaris werd van het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) en Edward Luytgaerens die proost en algemeen secretaris werd van de Belgische Boerenbond speelden een stuwende rol in dit proces zonder daarbij hinder te ondervinden vanwege hun kerkelijke oversten. Deze laatsten kantten zich anderzijds wel tegen elke partijvorming buiten de bestaande katholieke partij. Op de meeste plaatsen slaagden de christen-democraten erin met de conservatieve leiders tot afspraken te komen over een verkiesbare plaats op één katholieke lijst, maar in Aalst en Brugge waar dat niet lukte en de priesters Adolf Daens en Florimond-Alphonse Fonteyne als boegbeelden van een aparte Vlaamsgezinde Christene Volkspartij gingen fungeren, werd die ontwikkeling en de priesters die ze steunden door de kerkelijke overheid veroordeeld.
De bisschoppen die rond 1900 in het Vlaamse land de leiding van de Kerk in handen hadden waren meestal mensen op leeftijd die hun receptieve jaren hadden beleefd omstreeks 1850-1860 toen de V.B. nog sterk gekleurd was door haar Belgisch-nationale oorsprong. De snelle evolutie naar een bewustzijn van een eigen Vlaamse natie binnen de Belgische en de radicalisering van het eisenpakket tot het creëren van een eentalig Vlaanderen had zich pas in de volgende generaties voltrokken en dat generatieverschil was moeilijk te overbruggen. De Brugse bisschop Waffelaert hield vast aan de traditionele visie op de V.B. waarmee hij had kennisgemaakt tijdens zijn vormingsjaren in het Grootseminarie te Brugge: de V.B. was een belangrijk hulpmiddel tot het bewaren van het geloof in Vlaanderen en daarbij moest het blijven. Deze visie hadden ook zijn voorgangers erop na gehouden en ze werd overigens gedeeld door Gezelle. Waffelaert taxeerde de V.B. niet als een nationale beweging met een eigen finaliteit. Hij veroordeelde politieke dissidentie en viel uit tegen Vlaamsgezinde priesters omwille van hun kritische houding tegenover de kerkelijke overheid. De Mechelse aartsbisschop Goossens en zijn Luikse collega Victor-Joseph Doutreloux dachten daar niet anders over, al waren zij, zoals trouwens ook Waffelaert, wel erevoorzitter van de plaatselijke Davidsfondsafdeling van hun bisschopsstad, een organisatie die toch een belangrijke leidende rol speelde in de taalstrijd. De Gentse bisschop Stillemans had tijdens zijn vormingsjaren aan het Klein Seminarie van Sint-Niklaas zijn liefde voor de moedertaal beleden en als superior van dezelfde onderwijsinstelling het gebruik ervan sterk bevorderd. In 1875 had hij ook mee aan de wieg van het Davidsfonds gestaan. Maar toen de Gentse Davidsfondsers in 1910 aan de 78-jarige prelaat hun traditionele nieuwjaarswens gingen brengen, kregen ze de waarschuwing dat ze eerst katholiek en dan Vlaming moesten zijn. "Mijn indruk is," schreef een van hen, "dat Mgr. van de V.B., zoals ze in de laatste jaren gaat, niets afweet."
Dat veranderde met het aantreden van een volgende generatie bisschoppen: Heylen in Namen en Rutten in Luik stonden beiden positief tegenover de eigentijdse V.B. Rutten was zelfs uitgesproken Vlaamsgezind en werd op dat vlak de grote tegenspeler van een derde figuur die behoorde tot de jongere garde bisschoppen rond de eeuwwende: aartsbisschop Mercier. Mercier stond afwijzend tegenover het streven naar een eentalig Vlaanderen en achtte, zoals hoger aangetoond, het Nederlands als taal ongeschikt voor het universitair onderwijs. Zijn houding wordt mee verklaard door zijn Waalse afkomst en Latijns temperament, zijn eenzijdige bewondering voor de Franse cultuur, zijn opvatting van de universiteit als een academisch centrum voor een elite, zijn ecclesiologie van een hiërarchisch autoritaire Kerk waarin de bisschop enerzijds en clerus en gelovigen anderzijds hun welbepaalde plaats hebben, en zijn haast mystiek Belgisch patriottisme dat zich tijdens de Eerste Wereldoorlog zou manifesteren. Voor de tijdgenoten-flaminganten versterkte hij het negatieve beeld van een kerkelijke overheid die de V.B. niet begreep of tegenwerkte.
De Eerste Wereldoorlog
Tijdens de Eerste Wereldoorlog ontpopte Désiré Mercier zich tot een vurig propagandist van de Belgische vaderlandsliefde. Hij stelde zich, net zoals de regering in Le Havre en ook vele loyale flaminganten, scherp teweer tegen de Flamenpolitik vanaf het ogenblik dat ze brak met de Belgische wettelijkheid, met de opening van de vernederlandste universiteit te Gent in oktober 1916 (von Bissing Universiteit). Hij reageerde vooral heftig op de installatie van een Raad van Vlaanderen en de afkondiging van de bestuurlijke scheiding in 1917, zich beroepend, zoals een groep vooraanstaande Vlamingen het al in 1916 had gedaan in verweer tegen de vernederlandsing van Gent, op artikel 43 van de conventie van Den Haag waarin gesteld werd dat de bezetter de wetten van het land moest eerbiedigen. Op dwingende wijze hield hij zijn clerus voor zich van enige medewerking aan de administratieve scheiding te onthouden: wie dat wel deed maakte zich schuldig aan verraad en aan een groot kwaad. Die boodschap stond te lezen in een schrijven van maart 1917 aan de dekens van zijn bisdom en Mercier herhaalde ze mondeling in een toespraak tot zijn collegedirecteurs op 8 juni 1917. Vier dagen eerder had hij op een bijeenkomst van directeurs en directrices van de katholieke diocesane normaalscholen verboden om zich te onderwerpen aan de inspectie van de nieuwe activistische overheid. Op een wijdingsplechtigheid van 26 mei had hij van de seminaristen bovendien volstrekte gehoorzaamheid – te verstaan ook in politieke zaken – geëist.
Dat alles wekte de woede van de bezetter en niet minder van de activisten (activisme) en maakte hem meer en meer tot een mikpunt in de Flamenpolitik. De Duitsers poogden Mercier vooral te treffen langs het Vaticaan, waar zij op enige invloed konden rekenen. Tot 1916 spanden zij zich niettemin vruchteloos in om Rome tot een openlijke reprimande tegenover de Mechelse prelaat te bewegen met het argument dat hij als kerkelijke leider zijn boekje te buiten ging omdat hij zich al te zeer met de politiek bemoeide en bovendien het volk tegen de bezetter opruide. Na Merciers heftige reactie op de administratieve scheiding werden nog bijkomende argumenten tegen hem in stelling gebracht. De Duitse bezetter spande zich nu in om in Vaticaanse kringen Mercier voor te stellen als de verdrukker van de natuurlijke rechten van zijn volk, die meer energie stak in het bestrijden van de V.B. dan in het beteugelen van goddeloze propaganda, die door zijn politiek optreden zijn gelovigen in gewetensnood bracht, die de zielzorg stelselmatig verfranst hield en dat terwijl andere bisschoppen, zoals de Luikse bisschop Martinus-Hubertus Rutten en de Naamse bisschop Ludovicus Heylen, zich welwillender en gereserveerder opstelden in deze kwestie. Deze beschuldigingen werden onder meer geuit in een brief van 24 juni 1917 van de Duitse gezant von Mühlberg aan staatssecretaris Gasparri evenals in een zogenaamd bezwaarschrift van een groep Vlamingen dat in oktober van hetzelfde jaar Rome bereikte. Dat laatste was een uitvoerig rapport van circa 15 bladzijden dat eigenlijk door de Duitse ambtenaar voor Flamenpropaganda Konrad Beyerle was opgesteld en waaronder hij met moeite 94 handtekeningen van Vlaamsgezinden had kunnen verzamelen. Eenzelfde negatief beeld over Mercier werd opgehangen in de activistische pers.
Het miste zijn uitwerking niet. Een Romeinse kardinalencommissie die naar aanleiding van de brief van von Mühlberg werd samengesteld om zich over Merciers zaak te buigen, liet zich, in haar eerste bijeenkomst in augustus 1917, beïnvloed door de Duitsgezinde voorstelling van zaken, zeer kritisch uit over de houding van de Mechelse prelaat en oordeelde dat hij zijn bevoegdheden van kerkvorst te buiten ging. Mercier werd gevraagd om zich tegenover die beschuldigingen schriftelijk te verantwoorden, wat hij ook deed. Het rapport van Beyerle en een brief van Vlaamsgezinde frontsoldaten vormde tezamen met het voor de curie onbevredigende antwoord van de kardinaal aanleiding voor een tweede bijeenkomst van de commissie in januari 1918. Het eens temeer negatief oordeel van de kardinalen werd ditmaal waarschijnlijk niet aan Mercier overgebracht. De kaarten lagen nu anders. In het licht van het nakende einde van de oorlog kon Mercier aan de Heilige Stoel goede diensten bewijzen om bij de overwinnaars een oplossing van de Romeinse kwestie te bepleiten. Toch bleek Mercier niet ongevoelig voor de kritiek in Romeinse kringen. In een brief aan zijn clerus omstreeks Pasen 1918 deed hij een uitdrukkelijke toenaderingspoging tot de Vlaamsgezinde priesters: hij drukte zijn begrip uit voor hun probleem met de gehoorzaamheid evenals voor hun Vlaamsgezinde verzuchtingen. Niettemin werd deze brief door von Mühlberg aangegrepen om nogmaals Mercier bij het Staatssecretariaat te bekladden, omdat de Mechelse prelaat daarin zijn veroordeling van het activisme had bevestigd.
Begrip of op zijn minst welwillende aandacht bracht Mercier wel op voor de situatie van de Vlaamse soldaten aan het front. Sedert het begin van de oorlog hadden ze moeten meemaken dat de legerleiding systematisch weigerde de taalwet toe te passen. Met de groei van het activisme werden Vlaamse studenten en intellectuelen aan het front steeds meer gediscrimineerd bij bevorderingen en werden ook legeraalmoezeniers en brancardiers, die de soldaten enige vorming wilden geven in Vlaams-godsdienstige studiekringen, meer en meer het slachtoffer van verdachtmakingen en laster. Jan Marinis bracht begrip op voor de frustraties van de Vlamingen aan het front en legde in zijn brieven aan Mercier de vinger op de zere wonden: het hautaine onbegrip waarmee Franstalige oversten de Vlaamsgezinde betrachtingen benaderden en iedere uiting van Vlaamsgezindheid als activistisch bestempelden, de logementaliteit die heerste bij de hogere legerleiding en die in de anti-Vlaamse campagne ook de religieuze werking en gevoelens onder de soldaten wilden treffen. De systematische lastercampagne tegen Vlaamse aalmoezeniers en brancardiers moest volgens Marinis ook in dat licht gezien worden. Verder was er de anti-Vlaamse houding van de regering in Le Havre en van het hof, dat zijn antipathie voor de clerus en de Vlamingen met de hogere legerleiding deelde. Marinis had ook bijzonder verwijtende woorden over voor de patriottische Le XXe Siècle van Fernand Neuray. In haar ophemelen van l'union sacrée negeerde deze publicatie de realiteit van Vlaming en Waal en de ideologische tegenstellingen. Het misprijzen en het onbegrip waarmee de grieven van de Vlamingen werden benaderd hitste de gevoelens alleen maar op. Marinis meende dat zonder de lastercampagne van de krant de V.B. aan het Front nooit die omvang zou hebben aangenomen. Hij zag daarbij ongaarne de radicaliserende invloed die er op de Frontbeweging uitging van de Alveringemse kapelaan Cyriel Verschaeve. Marinis werd overigens, wegens zijn begrijpende houding tegenover de Vlaamse frustraties aan het front, zelf een mikpunt van kritiek in Le XXe Siècle. Neuray probeerde ook rechtstreeks Marinis bij Mercier in diskrediet te brengen en de aartsbisschop ertoe te bewegen om zich van zijn hoofdaalmoezenier te distantiëren. Dat lukte niet. Marinis bleef het volle vertrouwen genieten van Mercier.
De bisschoppen en het streven naar Vlaamse eentaligheid tijdens het interbellum
Waar de V.B. al stevig wortel had geschoten – zoals in katholieke kringen, op het platteland en in provinciesteden – werd dit door de Eerste Wereldoorlog geconsolideerd. Waar ze zwak stond – zoals in de liberale en de socialistische partij, in Brussel en Gent en in het officierencorps – werd ze van de kaart geveegd. In de katholieke opinie zette de verstrengeling tussen democratische en Vlaamsgezinde krachten, die beide door de oorlog waren geradicaliseerd, zich nu volledig door. Christelijke sociale beweging en V.B. vormden, onder impuls van Frans van Cauwelaert, één front tegen de conservatieve krachten in de partij voor de realisering van wat zij als een minimumprogramma naar voren schoven: een radicale eentaligheid in Vlaanderen van bestuur, gerecht, onderwijs en leger. De verwezenlijking ervan zou pas na jarenlange strijd in het begin van de jaren 1930 worden afgedwongen.
Ook de bisschoppen schaarden zich achter dit programma. De Luikse bisschop Martinus-Hubertus Rutten en de Gentse bisschop Emile Seghers, die nog tijdens het laatste oorlogsjaar aan het Vaticaan hun overtuiging te kennen gegeven hadden dat de Vlamingen na de oorlog gelijkberechtiging moesten krijgen, gaven onmiddellijk krachtige steun aan de agitatie voor eentaligheid in Vlaanderen die na de oorlog door het Algemeen Vlaamsch Verbond op gang werd gebracht en vanaf september 1919 werd voortgezet in de Katholieke Vlaamsche Landsbond. Ze spoorden hun priesters aan om zich in die strijd te engageren. Vooral Rutten was een enthousiaste supporter. Bestrijders van de eentaligheid noemde hij verraders van het vaderland. Zowel aan zijn Waalse als Vlaamse priesters hield hij voor om voor de rechtmatige Vlaamsgezinde eisen op te komen. Hij nam tegelijkertijd maatregelen voor een vergaande vernederlandsing van zijn bisschoppelijke colleges. In het bisdom Gent, waar evenzeer sprake was van vernederlandsingsmaatregelen voor het onderwijs, vond de V.B. behalve in de bisschop ook een overtuigde pleitbezorger in vicaris-generaal Maurice de Baets. In 1920, op het ogenblik dat de wet op de overheidsadministraties in behandeling was, de eerste belangrijke taalwet die na de oorlog zou worden goedgekeurd, stelde de Brugse bisschop Gustave Waffelaert zich op dezelfde lijn als zijn Luikse en Gentse collega's en riep hij zijn priesters op tot het oprichten van Katholieke Vlaamse bonden in West-Vlaanderen. Vanuit het Waalse bisdom Namen kwamen bovendien publieke sympathiebetuigingen van de Vlaamse bisschop Ludovicus Heylen. Het bleek dat de geestelijkheid niet enkel steun verleende aan de strijd voor Vlaamse gelijkberechtiging maar daarin een belangrijke stuwende kracht was. Zij vormde overigens de ruggengraat van het abonneebestand van het na de oorlog door Van Cauwelaert opgerichte Vlaamsgezinde dagblad De Standaard. De katholieke colleges en de priesterseminaries waren bovendien broeinesten van Vlaamsgezindheid.
Alleen het aartsbisdom Mechelen, dat de provincies Antwerpen en Brabant bestreek, vormde een uitzondering op deze situatie. Désiré Mercier steunde koning Albert I, de liberalen en de conservatieve Franstalige katholieken in hun verzet tegen het minimumprogramma dat zij als een ondermijning van de vaderlandse eenheid afschilderden. De Mechelse kardinaal ergerde zich aan de uitgesproken Vlaamsgezindheid van zijn Luikse en Gentse collega's en de invloed die ervan uitging op zijn clerus. Hij trad scherp op tegen een petitionnementsactie die enkele priester-leraren van het aartsbisdom in het voorjaar 1919 op gang brachten ten voordele van de vernederlandsing van het onderwijs. In juli van hetzelfde jaar waarschuwde hij de seminaristen voor het lezen van het Frontersdagblad Het Vaderland en het bijwonen van Vlaamsgezinde (studenten)vergaderingen tijdens de vakantie, een verbod dat hij het volgende jaar uitbreidde tot zijn priesters. Op 30 augustus 1919 had hij overigens al een circulaire gericht aan de Mechelse priesters waarin zij werden aangespoord tot gehoorzaamheid en ervoor werden gewaarschuwd zich niet te laten verdelen door taalkwesties. Het 'ras' mocht niet gesteld worden boven de eenheid van het vaderland en de gewettigde liefde voor de taal mocht de vrijheid van de anderen niet in de weg staan. Rutten had hierop gereageerd met de publicatie van twee toespraken in brochurevorm waarin hij het rechtmatige van de Vlaamsgezinde eisen verdedigde. Bij een audiëntie in december 1920 slaagde Mercier er vervolgens in, profiterend van zijn groot prestige in de naoorlogse tijd, om het Vaticaan te bewegen tot een meer restrictieve houding tegenover de Vlaamsgezinde activiteit van de clerus in alle bisdommen. In een brief van 10 februari 1921 maande paus Benedictus XV de Belgische priesters aan om het land niet te verdelen, zich tot hun religieuze taak te beperken en volgzaam te zijn tegenover hun geestelijke oversten. Seghers en Waffelaert deelden de brief mee aan hun clerus, Rutten weigerde dat te doen. De Luikse bisschop kwam nu wel meer dan vroeger onder druk te staan om zijn Vlaamsgezindheid minder in het publiek te manifesteren, zodat hij zelfs, door toedoen van Mercier, afwezig moest blijven op een huldiging die de Katholieke Vlaamsche Landsbond hem met Pinksteren 1921 wou brengen. Ongeveer terzelfder tijd zwakte de nuntius evenwel tegenover de Vlaamsgezinde minister Aloïs van de Vyvere de draagwijdte van het pauselijk schrijven af, wat aan katholieke Vlaamsgezinden het geruststellende gevoel gaf dat zij hun politieke werking konden voortzetten. Rutten van zijn kant bleef op de bisschoppenconferentie van 11 september 1921 voet bij stuk houden bij het verdedigen van de Vlaamse eisen. Hij wist een gezamenlijke bisschoppelijke brief te kelderen die alle Vlaamsgezinden, niet enkel hen die in het vaarwater van het radicaliserende Vlaams-nationalisme terechtkwamen, maar ook de voorstanders van het minimumprogramma, voor jaren de pas zou hebben afgesneden.
In 1925 raakten alle bisschoppen – blijkbaar ook Mercier – evenwel op één lijn in hun bedekte steun aan het minimumprogramma. In een gezamenlijk schrijven van 2 februari van dat jaar wezen zij op de nog niet ingewilligde Vlaamse grieven inzake leger, onderwijs en gerecht en vroegen zij bij de Franstaligen om begrip voor en erkenning van de rechtmatige Vlaamsgezinde eisen. Tijdens de langdurige regeringscrisis dat jaar gaf Mercier zijn steun aan Van Cauwelaert voor de vorming van een katholiek-socialistische regering tegen de wil van de Federatie van Conservatieve Verenigingen in. In augustus kwam er bovendien naar aanleiding van de verscheurdheid die de crisis veroorzaakte in de katholieke partij een nieuwe collectieve bisschoppelijke brief waarin het episcopaat zijn 'voorzichtig' vertrouwen uitsprak in de regering-Prosper Poullet en zich dus publiek schaarde achter de democratische en Vlaamsgezinde meerderheid van de partij (die het minimumprogramma in haar vaandel voerde). In oktober 1925 volgde nog een derde collectieve brief waarin enerzijds het Waals- en het Vlaams-nationalisme werden veroordeeld en anderzijds "de rechten en rechtmatige wensen van de Vlamingen volledig in overeenstemming met het hoogste goed van de godsdienst en de onverdeelde eenheid van het vaderland" werden genoemd. Dit bisschoppelijk offensief en het bijdraaien van Mercier was, zoals uit het bovenstaande blijkt, te begrijpen vanuit de dreiging die in de ogen van het episcopaat uitging van het zich krachtig ontwikkelend anti-Belgisch Vlaams-nationalisme, een ontwikkeling waarvoor Mercier overigens zelf, door zijn langdurig verzet tegen het minimumprogramma, medeverantwoordelijk was.
Onder Merciers opvolger Ernest-Joseph van Roey stemden de bisschoppen toe in de volledige vernederlandsing van hun middelbare scholen zoals die werd voorzien in de taalwet van 1932. Na de vernederlandsing van de Gentse universiteit gingen zij ook over tot een systematische verdubbeling naar taalregime van de cursussen aan de Leuvense universiteit. Zo kwam er grotendeels een pacifatie op een van de drie spanningsvelden, het taalregime van het onderwijs, dat voor 1914 had bestaan. Op de twee andere terreinen, die van de studentenbeweging en de politieke dissidentie, liepen de spanningen integendeel hoog op, wat samenhing met de specifieke evolutie van de V.B. in die jaren.
De Kerk tegenover het Vlaams-nationalisme en de Nieuwe Orde
Tijdens het interbellum raakte de V.B. immers verdeeld in twee vleugels: een die zich loyaal en democratisch bleef opstellen tegenover België met een strategie van taalwetgeving zoals voor 1914 en een anti-Belgische die de omverwerping van België en zijn liberaal-democratische instellingen nastreefde. Vooral in de katholieke Vlaamse studentenbeweging voltrok zich onder leiding van de Leuvense studenten een snelle radicalisering in anti-Belgische zin. Het was een ontwikkeling die ook door Vlaamsgezinde bisschoppen als Martinus-Hubertus Rutten en Emile Seghers met bezorgdheid werd gadegeslagen en die, na de revolte van de Leuvense studenten tegen rector Paulin Ladeuze, in oktober 1925 leidde tot een gezamenlijke bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme. De bisschoppen zegden daarin een gevaar te zien voor de eenheid van het vaderland, het kerkelijk gezag en de katholieke eenheid. De superiors van seminaries en colleges moesten erover waken dat de leerlingen niet op sleeptouw werden genomen door 'buitenstaanders'.
De meeste bisschoppen, afgezien van Ernest-Joseph van Roey, streefden er op korte of langere termijn naar de Vlaamsgezinde werking van de scholieren onder eigen supervisie te brengen en ze te combineren met of te integreren in de Katholieke Studentenactie die ze vanaf 1928 lanceerden. In West-Vlaanderen, waar de Vlaams-nationalistische invloed van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) sterk bleef tot het einde van de jaren 1920 ging dat door toedoen van hulpbisschop Henri Lamiroy met een golf van repressie tegen Vlaams-nationalistische priesters en leerlingen gepaard. Het optreden van de bisschoppen tegen het AKVS was succesvol inzake het beperken van het politieke Vlaams-nationalisme. De generatie die in de tweede helft van de jaren 1930 het stempel van de Katholieke Actie meekreeg kwam veel minder terecht in dissidente Vlaams-nationalistische politieke formaties, maar zou zich opnieuw meer in de katholieke partij en na de oorlog in de Christelijke Volkspartij engageren. De bisschoppen konden evenwel niet verhinderen dat de Belgische bezieling in de volgende jaren verder wegebde, zelfs in de door kerkelijke overheid gecontroleerde jeugdorganisaties.
Buiten de scholierenwereld had de bisschoppelijke veroordeling nog minder effect, ondanks de bijna uitsluitend katholieke aanhang van het Vlaams-nationalisme. Ook de bisschoppelijke tussenkomsten tegen dissidente Vlaams-nationalistische lijsten, zoals tegen de Turnhoutse Kempische Katholieke Vlaamsche Volkspartij van Thomas Debacker in 1929 maakten weinig indruk. De essentie van de politieke dissidentie tegenover de katholieke partij werd overigens niet langer, zoals bij het daensisme voor 1914, gevormd door enkel een radicaler programma op godsdienstig, sociaal en Vlaamsgezind gebied, maar door het naar voren schuiven van een heel ander programma: dat van een Groot-Nederlands gekleurd anti-belgicisme en een Nieuwe Orde. Het anti-belgicisme evolueerde immers snel naar een rechtse maatschappijvisie en een algehele kritiek op de democratie. De veralgemening van het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging in de loop van de jaren 1920 en 1930 bevorderde de vorming van nieuwe politieke formaties op basis van dit anti-Belgische en ultrarechtse programma.
De antidemocratische evolutie van het katholieke Vlaams-nationalisme kaderde in de opkomende fascistische stromingen in Europa, maar kan ten dele ook verklaard worden uit een heropleving van de ultramontaans-anti-liberale traditie in de katholieke V.B. Met name in West-Vlaanderen was de directe invloed aanwijsbaar van het integraal-katholieke Gezelliaanse (Guido Gezelle) gedachtegoed. Het Katholiek Vlaamsch Nationaal Verbond dat er in maart 1925 door Joris van Severen werd opgericht streefde niet alleen naar een nieuw politiek statuut voor Vlaanderen, maar ook naar een nieuwe culturele, sociale en economische orde die de verwezenlijking moest zijn van de katholieke solidariteitsleer. Het vond in 1931 zijn logische voortzetting in het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso).
Niet minder belangrijk was de beweging van jonge West-Vlaamse priesters – onder meer Cyriel Verschaeve, Karel van der Espt, Maurits Geerardyn, Leo Dumoulin en Odiel Spruytte – die al van kort na de oorlog in het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge een pleidooi hielden voor een zogenoemd "christelijk katholiek" anti-Belgisch Vlaams-nationalisme dat niets met de partijpolitiek van doen wilde hebben, ook niet met de onzijdige Frontpartij en evenmin met de – in hun ogen alleen in naam – katholieke christen-democratie die door haar loyauteit tegenover België eigenlijk half liberaal was. Het nieuwe, door jonge generaties op te bouwen Rooms-katholieke Vlaams-nationalisme zou een "katholiek vrij Vlaanderen" tot stand brengen waarin "alle sectoren van het sociale leven" zouden functioneren "vanuit de centrale beweegkracht van het geloofsleven". De verwerping van België leidde tot de verwerping van het "heidens liberalistisch stelsel van leven besturen", dit is het parlementaire systeem, om het te vervangen door een nieuwe orde "waar boven alles en boven allen God zal tronen als koning". Eind 1926 ging van deze priesters en van Victor Leemans het initiatief uit tot oprichting van het weekblad Jong Dietschland waarin verder de contouren werden uitgetekend van een rooms-katholiek Vlaams-nationalisme dat ook een nieuwe sociale orde zou realiseren. Zij slaagden er ook in vanaf het einde van de jaren 1920 stelselmatig, in de ene provincie na de andere, de tot dan toe levensbeschouwelijk en qua sociale doctrine neutrale frontpartij te vervangen door rooms-katholieke Vlaams-nationale volkspartijen van Nieuwe Orde-signatuur. De bekroning kwam in 1933 met de stichting van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) dat van meet af aan fascistisch geïnspireerd was.
Het was evenzeer tegen deze evolutie dat de bisschoppen met hun veroordeling van het Vlaams-nationalisme wilden reageren. Vanuit Vlaams-nationalistische hoek ontwikkelde zich evenwel een ultrakatholiek antiklerikalisme dat immuun was voor bisschoppelijke banbliksems. Het bouwde gedeeltelijk voort op de argumentatie die zich al sedert het einde van de 19de eeuw in de V.B. had ontwikkeld om zich tegen bisschoppelijke tussenkomsten te wapenen. Vanaf toen werd door onder meer de priester Frans Drijvers het standpunt verdedigd dat de Kerk enkel onrechtstreeks gezag had over tijdelijke zaken zoals de V.B. zodat voor de gelovigen vrijheid bleef van handelen. Dat discours werd vanaf het begin van de jaren 1920 aangescherpt en aangevuld met nieuwe argumenten waarvoor een beroep werd gedaan op de filosofie van Thomas van Aquino en die werden verbonden met een integralistisch anti-liberaal ideeëngoed. Liefde voor Vlaanderen heette in deze optiek een religieuze plicht omdat God ons als Vlamingen geschapen had en het een zonde was om zijn eigen natuur te verloochenen. De bisschoppen hadden een louter religieuze taak en moesten zich buiten de politiek houden. Als de Kerk meende te moeten waarschuwen tegen iets was ze niet opportuun achtte, moesten de gelovigen uit voorzichtigheid, maar niet uit gehoorzaamheid, die waarschuwingen in overweging nemen, maar zij bleven vrij hun standpunt te bepalen. De bisschoppen waren bovendien zodanig aan de tegennatuurlijke liberale staat België en aan de liberaal-katholieke partij vastgeklonken dat zij niet meer in staat waren om de natuurwet om te zetten in een katholieke politiek. De enige katholieke politiek moest zijn: verzet tegen België en tegen zijn vazallen, de bisschoppen. Zulke argumentatie werd telkens opnieuw herhaald in AKVS-tijdschriften als De Vlaamsche Vlagge en De Blauwvoet (1920-1941) en in Vlaams-nationalistische bladen als Vlaanderen en Jong Dietschland.
De constante kritiek van dit laatste blad op de bisschoppelijke veroordeling van het Vlaams-nationalisme ontlokte in 1927 aan bisschop Gustave Waffelaert een nieuwe veroordeling tegen geschriften van sommige mannen "die zich aanstellen als katholieken, ja zelfs als katholieker dan de bisschoppen". Van Roey bestreed datzelfde jaar voor een vergadering van collegedirecteurs "de holle slagwoorden die deel uitmaken van hun gedachtenstelsel" en die de geesten van de jongeren vergiftigde omdat ze in naam van de godsdienst werden opgeroepen tot insubordinatie tegenover de wettelijke burgerlijke en kerkelijke autoriteiten. Op een verweerschrift dat Debacker in 1929 met de hulp van de jezuïeten Desiderius A. Stracke en Jozef van Mierlo opstelde en aan de kardinaal voorlegde antwoordde Van Roey met een lange brief waarin hij het goed recht van de bisschoppen verdedigde om op te treden tegen het Vlaams-nationalisme. De bisschoppen voelden zich niet enkel verantwoordelijk voor het geestelijk welzijn van hun gelovigen, maar achtten zich ook gerechtigd om tussen te komen in alle zaken die onrechtstreeks met het spirituele te maken hadden. Bovendien wilden ze zelf hun grenzen terzake bepalen. In het belang van de Kerk wilden zij niet laten raken aan de eenheid van het land en de katholieke partij. Zij erkenden dat de liefde voor eigen taal en volk een moreel goed was maar stelden dat deze geen concurrentie mocht aandoen aan de deugd van de Belgische vaderlandsliefde, zeker niet als die Vlaamsgezindheid verbonden werd met een ultrakatholiek verweer tegen de Belgische 'demo-liberale' instellingen waarmee de Kerk zo nauw verbonden was. Dat maakten de bisschoppen nogmaals duidelijk bij hun nieuwe veroordeling van het Vlaams-nationalisme op 27 juni 1930 bij de eeuwfeestviering van de Belgische onafhankelijkheid: "Voorzeker moogt gij de stad of het dorp, de gouw of de streek liefhebben, waar gij geboren zijt, waar gij de taal van spreekt en waar gij uw leven doorbrengt. Maar (...) België alleen heeft recht op de verplichtingen van de vaderlandsliefde welke de wet Gods oplegt. België alleen oefent ten opzichte zijner kinderen dit vaderschap uit dat de natuurlijke grondslag uitmaakt dier verplichtingen. België alleen is voor hen hetgeen de ouders zijn in de familie, namelijk 'het wezens- en regeringsbeginsel' (...). Alleen verzekert het de orde en de vrede."
Nadat de parlementsverkiezingen van 1936 een doorbraak van de extreem-rechtse partijen, naast een grote zetelwinst voor de communisten, te zien hadden gegeven kwam het in oktober van dat jaar tot een akkoord tussen Rex en VNV met het oog op een rechtse concentratievorming waarvan gehoopt werd dat ze zich zou kunnen uitbreiden tot conservatieve katholieken en liberalen. Overeenkomstig de visie die door de Vlaams-nationalisten werd aangehangen en die ook door Léon Degrelle werd bijgetreden werd in dit akkoord voorzien dat de Kerk zich buiten de politiek moest houden en dat de katholieke partij en de katholieke sociale organisaties moesten worden afgeschaft. De betrekkingen tussen Kerk en Staat konden zoals in Italië en Duitsland voortaan worden geregeld in een concordaat dat de bisschoppen tegemoet kon treden door de verzekering van de wedden van de clerus, de schoolgelijkheid en de rechten van Katholieke Actie. Vanuit de katholieke partij werd dit akkoord door de Leuvense professorengroep rond het weekblad Nieuw Vlaanderen gezien als basis voor de door haar gewilde Vlaamsche Concentratie die kon worden gerealiseerd door een fusie tot één grote regeringspartij. Middelpunt was het programma van Rex waarnaar Verdinaso, VNV en de Vlaamse katholieken moesten convergeren. Sedert 1935 werkte Frans van Cauwelaert met zijn blad Elckerlyc aan een andere vorm van Vlaams-katholieke concentratie, niet rondom het akkoord Rex-VNV maar rondom een vernieuwde katholieke partij. Er zou uiteindelijk op 8 december 1936 een vaag Beginselakkoord worden afgesloten tussen VNV-KVV (Katholieke Vlaamsche Volkspartij, de Vlaamse vleugel van de intussen in twee taalgroepen gereorganiseerde katholieke partij).
Met Kerstmis 1936 grepen de bisschoppen in om een einde te maken aan de verscheurdheid binnen de katholieke partij en aan de dubbelzinnige concentratiepogingen. Zij publiceerden een gezamenlijke herderlijke brief waarin zij zowel het communisme als elk autoritair of totalitair rechts dictatoriaal regime veroordeelden en de bestaande parlementaire democratie als het beste regime voor de godsdienst en de Kerk in België naar voren schoven. De brief hield, hoewel VNV, Rex en andere sympathisanten niet met name waren genoemd, een duidelijke veroordeling in van, zoals historicus Lode Wils het stelt, "een rechtse concentratie die het confessioneel en kerkelijk karakter van de katholieke zuil zou aantasten en vervangen door een min of meer fascistisch karakter". Hij betekende integendeel een steun voor "het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW), de Boerenbond, en de groep Van Cauwelaert die een Vlaamse concentratie nastreefden binnen de Vlaamse zelfstandige katholieke partij en een behoud van de coalitie met de socialisten onder Paul van Zeeland in een nationale Unie". In 1937 sprak Van Roey, uitgedaagd door Degrelle, bovendien een uitdrukkelijke veroordeling uit tegen de Rex-beweging waardoor deze in een crisis terechtkwam. Ook in het VNV was er ten gevolge van het bisschoppelijk optreden een zekere malaise, maar de partij kon wegens het klimaat van Vlaams-katholieke radicalisering zijn aanhang beter handhaven. Van Roey zou in het spoor van Mit brennender Sorge op een priesterretraite te Mechelen in augustus-september 1938 de onverzoenlijkheid onderstrepen tussen het christendom en het racistisch nazisme. Toch bleef de katholieke campagne tegen het nationaal-socialisme veel zwakker dan die tegen het bolsjewisme. In de afwijzing van het nazisme door de kerkelijke leiders woog de verdediging van de kerkelijke rechten en belangen bovendien zwaarder door dan een principiële keuze voor de democratie.
Bij de studerende jeugd had zich intussen onder invloed van de Katholieke Actie (KA) niettemin een kentering voltrokken. Uit een onderzoek van de houding van katholieke jeugdorganisaties tegenover de Nieuwe Orde in de jaren 1930 blijkt dat die bisschoppelijke brief van Kerstmis 1936 aan de basis lag van een verminderde kritiek op de bestaande structuren met haar laïcisme, liberalisme, materialisme en geloofsafval. Na 1936 werd er minder gepleit voor een 'christelijke nieuwe orde' en bleven de uitingen van sympathie voor een autoritair regime als oplossing voor de maatschappelijke crisis achterwege. Samen met de jarenlange met godsdienstige argumenten gevoede indoctrinatie tegen het 'heidense nationaal-socialisme' maakte dat de KA-jeugd meer immuun was voor Nieuwe Ordepropaganda en voor collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De Tweede Wereldoorlog
Na de Duitse inval in Polen in augustus 1939 riep kardinaal Ernest-Joseph van Roey op tot gebed voor het onder de voet gelopen katholieke volk maar anderzijds stelde hij zich in de volgende maanden van de mobilisatie op één lijn met de koning en de minister van buitenlandse zaken Paul-Henri Spaak in het bepleiten van een strikte Belgische neutraliteit. Na de Belgische capitulatie en de breuk tussen regering en koning Leopold III richtte de kardinaal op 31 mei 1940 een pastorale brief tot het verslagen land, waarin hij de houding van de koning verdedigde en de bevolking opriep om zich eensgezind rondom hem te scharen. De defaitistische toon ervan stak niet alleen sterk af tegen de oproep tot verzet in Désiré Merciers Kerstbrief van 1914 maar evenzeer tegenover de brief die de Luikse bisschop Louis-Joseph Kerkhofs van zijn kant op 6 juni 1940 uitvaardigde. Kerkhofs spoorde daarin de mensen aan zich niet bij de feiten neer te leggen maar ondanks alles te blijven hopen. Zijn lof ging niet alleen naar de koning, aan wie hij integendeel op een bedekte manier liet verstaan dat het onverstandig zou zijn om in die omstandigheden te willen regeren, maar ook naar de regering.
Tot 1942 heeft Van Roey, in het voetspoor van de koning, rekening gehouden met de mogelijkheid van een vrede door compromis, waarbij Duitsland mee de vredesvoorwaarden zou bepalen. Met dat perspectief voor ogen was hij eventueel bereid om noodgedwongen een meer autoritair regime te aanvaarden, maar dan onder strikte voorwaarden: dat regime mocht geen nazi-karakter hebben, moest de monarchie en de Belgische grondwettelijke tradities in ere houden en de vrijheden en de rechten van de Kerk inzake het behoud van haar instellingen, zeker met betrekking tot het onderwijs en de jeugdorganisaties, eerbiedigen. In geen geval mochten de katholieken de vestiging van zo'n regime bespoedigen, al dienden zij wel een aanwezigheidspolitiek te voeren. Zij mochten zich anderzijds niet overgeven aan gewelddadig verzet.
Vanaf einde 1940 kwam het tot een open oorlog tussen de Kerk en de collaborerende Rex-beweging. Van het collaborerende anti-Belgische Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) had Van Roey al eerder expliciet afstand genomen. In augustus 1940 vaardigde hij richtlijnen uit waarbij het katholieke jeugdbewegingen en vakverenigingen verboden werd samen te werken met de onvaderlandse partij. Op 11 september verklaarde hij aan verantwoordelijken van werkgevers en werknemers die hem een ontwerp van corporatief manifest voorlegden dat zij niet met het VNV mochten onderhandelen: "Hun algemeen programma is niet zo geruststellend en onder meer concentratie van de culturele werken die zij nu willen doorzetten is voor ons katholieken zeer gevaarlijk. En wat de tactiek betreft, is het uitgesloten in de huidige omstandigheden openlijk met hen samen te gaan, want het zou de afkeer van ons volk opwekken." Op 7 oktober 1940 volgde een herderlijke brief van het gezamenlijk episcopaat die op 20 oktober van de preekstoelen werd voorgelezen:"Het Belgische vaderland blijft voortbestaan (...). De vaderlandsliefde is immers een heilige plicht, en het is niet omdat het vaderland tijdelijk in moeilijkheden verkeert dat deze plicht minder gebiedend is, wel integendeel." De brief was een oproep tot nationale solidariteit rond de koning en sprak zijn afkeuring uit over degenen die van de omstandigheden gebruikmaakten om tweedracht en haat te zaaien tussen de burgers. Daarmee werd uitdrukkelijk het VNV geviseerd.
Terwijl de Vlaams-nationalististen nog in augustus 1940 hadden gehoopt op een tegemoetkomende houding vanwege het episcopaat, voelden ze zich nu verplicht tot openlijke aanvallen tegen de geestelijkheid en de Kerk waardoor de kloof alleen maar kon verbreden. Enkele weken na het voorlezen van de bisschoppelijke brief, op 10 november, hield Staf de Clercq bij een eerste openbaar optreden in Brussel, een redevoering die hij in de loop van december nog in andere steden zou herhalen: "Vanuit de bisschoppelijke paleizen heeft men zich niet kunnen onthouden te wijzen op de verplichtende liefde die Vlamingen en Walen moeten koesteren voor België, het Vaderland (...). Hunne Hoogweerdigheden spelen met vuur! (...) België is het Vaderland der Vlamingen niet (...) België was onze vijand. Duitsland is onze vijand niet. Wij hebben vertrouwen in de Führer." De bisschop van Brugge zou daarop, volgens de leider van het VNV verboden hebben lid van het verbond te zijn, zijn vergaderingen bij te wonen en zijn bladen te lezen. Half maart 1941 onderstreepte De Clercq voor een vergadering van Leuvense studenten dat het VNV op christelijke grondslag gebaseerd moest zijn maar dat het het "politiek katholicisme" wilde bestrijden. "Wanneer geestelijken zich op politiek terrein begeven zullen zij ook met politieke middelen bekampt worden." Dat gebeurde onder meer in bladen als Volk en Staat en De Nationaal-Socialist waarin de geestelijkheid en de bisschoppen voortdurend werden bestookt. Op de studiedagen van de Vrouwelijke Katholieke Studerende Jeugd in Onze-Lieve-Vrouw-Waver op 19 juli 1941 stelde Van Roey in antwoord op de aanvallen op het 'politiek katholicisme' dat indien de Kerk zich zou moeten aanpassen aan een nieuw regime zonder katholieke partij ze in ieder geval niet zou tolereren dat het nieuwe regime haar zou vervolgen en beknotten in haar rechten. Het was dus aan katholieken streng verboden om hun medewerking te verlenen aan de vestiging van het nazi-regime in België.
De VNV'ers kwamen zo tussen twee stoelen terecht. In hun opbod tegen SS-Vlaanderen werden zij voortdurend verder gedreven in de verloochening van hun Vlaams en christelijk karakter. Vrome gelovigen, ook uit hun achterban, hadden er anderzijds problemen mee dat het VNV nu openlijk het nationaal-socialisme steunde dat door de Kerk veroordeeld werd. Terwijl zij voor zichzelf hun collaboratiepolitiek rechtvaardigden met het argument dat zij door het overwegend katholiek karakter van het Verbond een christelijk tegenwicht konden bieden voor de heidense strekking in het nazisme kregen zij bij de bevolking de schuld voor het anti-nationaal en antichristelijk optreden van de Duitsers. Dit probleem was des te prangender voor de Vlaams-nationale priesters die zich in de collaboratie engageerden. Sommigen maakten ergens halverwege rechtsomkeer, zoals de dominicaan Jules Callewaert in 1943. Andere geestelijken zoals de jezuïeten Desiderius A. Stracke en Jozef van Opdenbosch of de benedictijnerabt van Steenbrugge Modest (Alfons) van Assche bleven het VNV steunen. Nog verder ging het frontsymbool Cyriel Verschaeve die voor SS en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag) koos. Daardoor werd in de ogen van de anti-Duitse publieke opinie, die zelf geen deel uitmaakte van de katholieke zuil, de identificatie tussen fascistisch en katholiek nog bevorderd. De katholieke V.B. was inderdaad erg oververtegenwoordigd in de collaboratie terwijl ze anderzijds erg ondervertegenwoordigd was in het verzet.
Vele andere Vlaamse priesters stelden zich niettemin patriottisch op en weigerden de communie uit te reiken aan Nieuwe-Ordemannen in uniform, zoals hen door de bisschoppelijke richtlijnen werd voorgehouden. Terwijl de kerken ook voor ongelovigen een toevluchtsoord werden voor patriottisch getinte liturgische plechtigheden op 21 juli of 15 november weigerde de kerkelijke overheid hardnekkig gebouwen ter beschikking te stellen voor publieke manifestaties van de bezetter of de collaboratiebewegingen. In 1940 had Van Roey geweigerd om de katholieke kerken te laten gebruiken voor protestantse diensten ten gerieve van de Duitse soldaten. In 1941 werden de bisschoppelijke paleizen van Mechelen en Brugge met teer beklad wegens de weigering van de bisschoppen om in allerlei kerken jaargetijden voor Joris van Severen te laten houden.
Bij de dood van De Clercq in oktober 1942 wilde de kardinaal de Sint-Goedelekerk van Brussel niet laten gebruiken voor de rouwplechtigheid waardoor 'de leider' geen kerkelijke begrafenis kreeg. In 1943 kwam het tot een openlijk conflict tussen bezetter en episcopaat. De bisschoppen weigerden in te gaan op de Duitse eis om toestemming te vragen voor de opening van nieuwe scholen en klassen. Op 21 maart werd in alle kerken een gezamenlijke bisschoppelijke brief voorgelezen waarin het weghalen van de kerkklokken en de deportatie van arbeiders werd aangeklaagd. In juni werd de Leuvense rector Honoré van Waeyenbergh aangehouden wegens zijn verzet tegen de opeising van de studenten voor verplichte tewerkstelling. Anderzijds had Van Roey in januari van datzelfde jaar vanaf de kansel een oproep laten voorlezen om de represailles van het verzet tegenover collaborateurs te staken. Tot ergernis van de bezetter motiveerde hij zijn oproep met een verwijzing naar de bloedige gevolgen van de aanslagen zonder van intrinsieke misdadigheid te spreken.
De Kerk en de repressie
Na de bevrijding in september 1944 en in de eerste naoorlogse jaren raakte het land verdeeld rond de aanpak van de repressie. Kardinaal Ernest-Joseph van Roey ontving in november 1944 een kopie van het rapport dat Maria Baers, senator voor de Christelijke Volkspartij (CVP) in opdracht van de minister van justitie opmaakte over de interneringskampen waar al dan niet vermeende collaborateurs werden gevangen gehouden en de toestanden vaak mensonwaardig waren. Vanaf de eerste weken na de bevrijding liepen in het aartsbisdom tientallen brieven binnen van gedetineerden of hun familieleden waarin bij de kardinaal werd aangedrongen om zijn invloed aan te wenden voor vrijlating of een milde en spoedige afhandeling van de zaak. De brievenstroom richtte zich ook tot andere bisschoppen en zou blijven aanhouden in de eerste naoorlogse jaren. Op 25 januari 1945, op het ogenblik dat België onder schot lag van de Duitse V-bommen en het Ardennenoffensief nog volop bezig was, protesteerde Van Roey uitvoerig tegen de uitwassen van de repressie die zich tijdens dat laatste oorlogsjaar voordeden: "Zij ook zijn medeplichtig die na de bevrijding een menigte burgers zonder mandaat aangehouden hebben, zonder ernstige reden aangeklaagd, soms mishandeld – medeburgers waaronder een zeker aantal onschuldigen zijn en velen die zich slechts aan kleinigheden bezondigden, en die niettemin sinds maanden in de gevangenis opgesloten zijn, samen met de grootste misdadigers en zulks maar al te dikwijls in volstrekt onmenselijke omstandigheden. Wij betreuren deze toestand en wij smeken met aandrang de verantwoordelijke overheden hierin onverwijld orde te brengen. Het mag niet gezegd worden dat de Duitse methoden die wij tijdens de bezetting verafschuwden, onder een democratisch regime in voege zouden blijven... Wij zouden willen dat de wraakneming de plaats ruile voor de waarachtige rechtvaardigheid, dat de haat wijke voor de naastenliefde." De Luikse bisschop Louis-Joseph Kerkhofs publiceerde een week later, op 2 februari, een gelijkaardige pastorale brief waarin hij de repressie vergeleek met de nazi-praktijken. "Dat de plichtigen gestraft worden is rechtvaardig, dat ligt in de lijn der orde. Doch zulks moet gebeuren na een rechtmatige en wettelijke veroordeling, maar niet op voorhand, door eene opgezweepte menigte of door niet wettig aangesteld personen. Onschuldigen mogen niet blijven kwijnen in het gevang!" Repressie en epuratie werden uitvoerig besproken op de eerste bisschoppenconferentie na de wapenstilstand in juli 1945. In zijn vastenbrief van 8 februari 1946 hernam Van Roey de hoofdgedachten van zijn brief van 1945 en stelde hij, met het oog op de genadeloze repressiepolitiek die gevoerd werd door de antiklerikale regering, dat ook de wettige overheid zich niet mocht laten leiden door drift of wraakgevoelens. Kerkhofs kloeg drie dagen later de partijenstrijd en de triomf van de onrechtvaardigheid aan die ten koste ging van het vaderland en de nationale solidariteit.
De bisschoppen staken ook hun nek uit voor individuele getroffenen van de repressie en epuratie. Na de internering en arrestatie van de van verklikking beschuldigde abt van Steenbrugge, Alfons van Assche, bepleitte en bekwam de Brugse bisschop Henri Lamiroy een voorkeursbehandeling, al zou dat niet kunnen verhinderen dat de abt wegens zijn zwakke gezondheidstoestand in gevangenschap zou bezwijken. Zijn Gentse collega Camiel Callewaert nam de verdediging op zich van mensen die wegens beschuldiging van incivisme door de regering uit een officiële functie dreigden ontslagen te worden. Uit tientallen brieven en nota's die bewaard zijn in het archief van het aartsbisdom blijkt dat ook Van Roey zich informeerde over en tussenkwam ten voordele van mensen voor wie hij iets meende te kunnen doen, soms met een gunstig gevolg.
In een brief van 30 december 1949, waarvan zijn biograaf Kempeneers de bestemmeling niet kent, gaf de kardinaal uitvoerig zijn standpunt tegenover het probleem van de repressie te kennen. Enerzijds betreurde hij de nefaste gevolgen ervan voor de talloze getroffen families. Hoewel intussen sommige categorieën van veroordeelden waren vrijgelaten bleef er volgens de kardinaal nog veel te doen. Hij hoopte dat het Heilig jaar in 1950 een uitnodiging kon vormen voor de verantwoordelijken van het land tot grootmoedige clementiemaatregelen. Anderzijds betekende clementie voor Van Roey niet het vrijpleiten van schuld. Hij stond volstrekt weigerachtig tegenover een rechtvaardiging van de collaboratie vanuit religieuze motieven. De voorstelling dat oostfrontstrijders door hun bestrijding van het bolsjewisme de zaak van Christus hadden gediend (oostfronters), ook al hadden ze dat dan gedaan met hulp van de Duitsers, wees hij van de hand als een drogreden die enkel naïevelingen of mensen die opzettelijk de ogen sloten had kunnen misleiden. Alsof het tijdens de oorlog niet overduidelijk was geweest dat het nationaal-socialisme een even groot gevaar voor de godsdienst inhield. Verwijzend naar een volksgezegde dat al tijdens de oorlog de ronde deed, stelde de kardinaal dat zij de cholera in Rusland gingen bestrijden terwijl de pest woedde in eigen land. Bovendien had de kerkelijke overheid volgens hem terzake duidelijke richtlijnen gegeven. Al op 11 september 1944, onmiddellijk na de bevrijding, had de kardinaal datzelfde standpunt verdedigd in een antwoord op een clementieverzoek voor een oostfrontstrijder: On peut espérer que la justice tiendra compte des circonstances atténuantes que vous signalez. Mais il n'en est pas moins vrai que l'idéalisme de votre protégé fut un idéalisme criminel puisqu'en réalité il prit les armes contre sa patrie. L'attitude à observer vis-à-vis de l'injuste et cruel envahisseur de notre pays était clairement indiquée, surtout par les directives de l'autorité religieuse; il n'y avait pas moyen de s'y tromper. Van Roey die met veel aandacht de binnengekomen brieven van repressieslachtoffers las, plaatste veelbetekenende uitroepingstekens bij passages als "dat het enkel en uitsluitend uit katholieke overtuiging is geweest dat wij als VNV-lid ten strijde trokken tegen het allesvernielend goddeloos communisme" en "de beste uwer zonen... die door hunne geestelijke leiders en door U, Eminentie, tegen het communisme in 't harnas gejaagd werden".
Vele geestelijken, onder wie ook vele regulieren, hebben zich voor de slachtoffers van de repressie ingezet. Onder de jezuïeten waren bekende namen als Leonce Reypens, Desiderius A. Stracke, Karel van Isacker, Jozef van Opdenbosch, J. van Malderen en vooral Maurice Claeys Bouuaert. Tot kort voor zijn dood stuurde hij uitgebreide rapporten aan de kardinaal waarin hij de verdediging opnam van de repressieslachtoffers en hartstochtelijk pleitte voor een krachtdadiger verdediging van hun lot door de katholieke gemeenschap en de bisschoppen. In een laatste brief van december 1951 beschreef hij de verbittering die er in kringen van repressieslachtoffers heerste tegenover geestelijken en vooral tegenover de kardinaal, omdat hij niet openlijk hun verdediging opnam "als zovele elementaire christelijke principes niet toegepast werden en men blijk gaf van zoveel onbegrip ten overstaan van idealisten". Onder de dominicanen die de verdediging van de getroffenen door de repressie op zich namen kunnen Pieter Nuyens, Albrecht Boucquillon en Dries Vervinckt genoemd worden, evenals J.H. Walgrave, hoofdredacteur van Kultuurleven die onder het pseudoniem van Humanus de repressie een politieke knoeierij en een onrechtvaardige aangelegenheid noemde. De kapucijn Max Wildiers was aalmoezenier van de Zilvermeeuwtjes die zich vanaf 1944 inzetten voor de door repressie getroffen families. We vernoemen nog de benedictijnen Jozef Dumon, Berten Pil en Albert F. van Hecke. Het tijdschrift Toren dat in 1944 in de norbertijnenabdij van Tongerlo opgericht werd kwam uitdrukkelijk op voor gerechtigheid en stelde dat niet geraakt mocht worden aan hen die uit noodzaak met de Duitsers samengewerkt hadden.
Aan de Leuvense universiteit was Honoré van Waeyenbergh mild tegenover studenten die tijdens de oorlog een scheve schaats gereden hadden. In 1950 werd het katholieke Comité voor Recht en Naastenliefde opgericht. Onder de prominente leden was een aantal Leuvense priester-hoogleraren als Albert Dondeyne, Albert Westerlinck, Arthur Janssen, de voorzitter van het Davidsfonds, en zijn collega-moraaltheoloog magister L. Janssens, die ondervoorzitter van het comité was. De Oost-Vlaamse priester Jozef de Brouwer was secretaris van de vereniging. Doel van het comité was het herstel van het onrecht voor degenen die op onrechtmatige manier slachtoffer waren geworden van repressie en epuratie. In West-Vlaanderen was priester Elias Dupon voorzitter van Broederband, een vereniging die getroffenen met raad en daad wilde bijstaan. De priesters Lucien Anné en Constant de Vos leverden gelijkaardige inspanningen in respectievelijk Gent en Aalst. In Tongeren werd van 1945 tot 1948 het weekblad Nieuwe Tijden uitgegeven voor de bestrijding van de repressie. Het was opgericht door de latere bisschop Jozef Heuschen, priester Leo Kortleven en de latere gouverneur Louis Roppe.
Ondanks de negatieve indruk die bij een aantal slachtoffers zelf bestond was het duidelijk dat de Kerk en de geestelijkheid een belangrijke rol speelden in het indijken van de repressie en zijn gevolgen. De hele katholieke gemeenschap stond overigens het meest open voor het opnieuw in haar schoot aanvaarden van voormalige collaborateurs, die in Vlaanderen meestal katholieke Vlaams-nationalisten waren geweest. Ondanks de ergernis van Van Roey raakte, zoals de nationalistische senator Lode Claes het zou stellen, "de ophemelende versie over de collaboratie" – dat ze alleen Vlaanderen gediend had of het goddeloze communisme had bestreden – "diep in de rangen van de katholieke familie verspreid". De roep naar amnestie die al snel na de oorlog vanuit nationalistische en katholieke hoek oprees werd ook ondersteund door de bisschoppen. Op 11 november 1958 wijdde de Brugse bisschop Emiel de Smedt de crypte van de nieuwe IJzertoren te Diksmuide in en hield daarbij een rede voor vrede en verdraagzaamheid, ook voor de slachtoffers van de repressie. In een pastorale brief van 15 januari 1959 pleitte Van Roey ervoor om het probleem van de repressie definitief te regelen. Vanaf het einde van de jaren 1960 werden de oproepen van kerkelijke gezagsdragers voor amnestie frequenter: in 1969 werd zulke oproep gedaan door Heuschen (Hasselt) hierin bijgetreden door de hele bissschoppenconferentie, in 1974 door Daem (Antwerpen) en in 1975 door De Smedt (Brugge). Er kwamen nog meerdere oproepen van de bisschoppenconferentie, het Interdiocesaan Pastoraal Beraad, de diocesane pastorale raden van de Vlaamse bisdommen en van Pax Christi.
De herleving van het Vlaams-nationalisme na 1945
Na de oorlog tekende zich een sterke polarisering af tussen een overwegend socialistisch Wallonië en een overwegend katholiek Vlaanderen. Niet alleen de repressie, ook de Koningskwestie in 1950 en de schoolstrijd tussen 1954 en 1958 werden zowel door bisschoppen als de meerderheid van de Vlaamse bevolking ervaren als een Waals-antiklerikale aanval tegen katholiek Vlaanderen. De sfeer van haat die na de oorlog in brede bevolkingslagen losbrak tegen al wat Vlaams was, de golf van verfransing met het overtreden van de taalwetten en provocerende incidenten als de dynamitering van de IJzertoren lokten reacties uit van Vlaamsgezinden die tijdens de oorlog afzijdig waren gebleven van de collaboratie en die de V.B. na 1945 terug aan het rollen brachten. Al werden daarbij ook liberale en socialistische flaminganten actief, wat in de jaren 1940 leidde tot enige samenwerking tussen Willemsfonds, Vermeylenfonds en Davidsfonds, de herlevende V.B., die net als voor 1914 de klemtoon legde op taalgrieven en culturele ontplooiing, bleef in hoofdzaak gedragen door de katholieke zuil.
Vooral jongeren, studenten en scholieren in katholieke colleges en in Leuven en leden van katholieke jeugdbewegingen, maakten opnieuw ruimte voor Vlaamsgezindheid. In de jaren 1940 en in het begin van de jaren 1950 kende het Vlaamse cultuurnationalisme – verwijzend naar een zelfstandige Vlaamse identiteit los van België – een heropleving. Dezelfde symbolen, strijdliederen en romantische parolen die het vooroorlogse katholieke Vlaams-nationalisme hadden gekenmerkt, doken opnieuw op. Een jonge Vlaamse generatie, getekend door de Koningskwestie en het katholieke verzet in de schoolstrijd, vormde een vruchtbare voedingsbodem voor het herleven van een nieuw politiek Vlaams-nationalisme, waarvoor de katholieke jeugdbewegingen de massa-aanhang zouden leveren, niet de uiterst radicale anti-Belgische Vlaams-nationalistische jeugdverenigingen die immers nauwelijks leden telden.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam er niettemin geleidelijk een ingrijpende wijziging in de verhouding tussen V.B. en Kerk. De levensbeschouwelijke pacificatie na het schoolpact van 1958 evenals de nu meer aanzienlijke aanhang van de V.B. bij de liberalen en socialististische opinie maakte dat de beweging een minder uitgesproken katholiek karakter kreeg. In 1954 hadden de Vlaams-nationalisten, nadat zij voldoende van de slag van de oorlog waren hersteld, opnieuw een eigen partij, de Volksunie (VU) opgericht. Vanaf 1959 noemde ze zich niet langer christelijk maar werd ze uitdrukkelijk op pluralistische basis ingericht. Aan de andere kant stapten de bisschoppen met de vernieuwende tendensen in de Kerk sedert Vaticanum II en de algemene doorbraak van de secularisering af van hun traditionele confessionele politiek en lieten voortaan het terrein van politiek meer over aan de politici.
Toch waren er nog stuiptrekkingen die herinnerden aan de oude vetes. Er deden zich nog enkele conflicten voor die zich eens temeer afspeelden in de drie traditionele spanningsvelden. Zo deed zich inzake katholieke jeugdbeweging nog in 1957 een incident voor met het Jong-Davidsfonds, de in 1951 opgerichte jongerenafdeling van de al sinds 1875 bestaande invloedrijke katholieke cultuurvereniging het Davidsfonds. Het conflict draaide rond de in de ogen van de bisschoppen al te autonome opstelling van de vereniging tegenover het Jeugdverbond voor Katholieke Actie, evenals de gemengde werking tussen jongens en meisjes die door de vereniging werd gepropageerd. In 1958, hetzelfde jaar waarin hij de crypte van de IJzertoren inwijdde, poogde de Brugse bisschop De Smedt van zijn kant eens temeer politieke dissidentie tegen te gaan door zijn gelovigen bij de verkiezingen voor te houden om te stemmen voor de Christelijke Volkspartij en dus niet voor de Vlaams-nationalistische VU. De bisschop wilde in die tijd van schoolstrijd alle katholieke krachten bundelen maar zijn optreden werd uitgelegd als gericht tegen de V.B.
Het laatste belangrijk conflict tussen katholieke Vlaamsgezinden en bisschoppen deed zich voor tussen 1963 in 1968 en draaide opnieuw rond de taalproblematiek in het onderwijs. Het was de kwestie 'Leuven Vlaams', de strijd voor een volledige splitsing van de katholieke universiteit van Leuven. In 1966 deelden de bisschoppen plechtig en dwingend hun beslissing mee dat de Franstalige afdeling van de universiteit in Leuven zou blijven. Deze verklaring ging inhoudelijk zo sterk in tegen het Vlaamse rechtvaardigheidsgevoel en was qua toon zo autoritair klerikaal in een conciliaire Kerk, dat ze enkel heftige tegenreactie kon uitlokken. De Nederlandstalige afdeling moest in Leuven blijven en worden omgevormd tot een volledig autonome Nederlandstalige katholieke universiteit, de Franstalige afdeling moest verhuizen naar Wallonië en er eveneens een zelfstandige katholieke universiteit worden. De kwestie bracht verdeeldheid tussen de bisschoppen onderling. Op de vergadering van de inrichtende macht van de universiteit van 28 januari 1968 namen de Vlaamse bisschoppen gezamenlijk stelling tegen het mandement van 1966 en pleitten zij voor de overheveling. Op 2 februari 1968 bracht De Smedt het meningsverschil naar buiten toen hij in het openbaar verklaarde dat hij op 13 mei 1966 "een schromelijke vergissing" had begaan. Die bisschoppenconferentie van de volgende dag bevestigde dat er rond de kwestie Leuven een meningsverschil bleef bestaan binnen de inrichtende macht. Op 4 en 5 februari distantieerden ook de andere Vlaamse bisschoppen, Heuschen, Daem en Van Peteghem (Gent) zich openlijk van het mandement van 1966. De Waalse bisschoppen gaven anderzijds verklaringen uit voor het behoud van Leuven-Frans in Leuven. Kardinaal Léon Suenens verklaarde dat het Leuvense vraagstuk op het politieke vlak moest worden opgelost omdat de bisschoppen de standpunten van hun volksgemeenschappen innamen. De weg voor de overheveling lag daardoor open. Nadien hebben de bisschoppen nooit meer dwingende directieven gegeven inzake de V.B.
Federalisering van de kerkstructuren
In 'eigen huis' werden in de jaren 1960 belangrijke beslissingen genomen voor de aanpassing van de kerkelijke omschrijvingen aan de Vlaams-Waalse tweeledigheid. De kerkelijke verantwoordelijken liepen hiermee vooruit op de Belgische staatshervorming. De Belgische kerkprovincie telde in 1960 zes bisdommen, waarvan er vijf bestonden sedert het concordaat met Napoleon in 1802, namelijk Luik (provincies Luik en Limburg), Doornik, Namen (provincies Namen en Luxemburg), Mechelen (de provincies Brabant en Antwerpen) en Gent. In 1834 was van laatstgenoemd bisdom nog het bisdom Brugge afgesplitst. Twee bisdommen, Luik en Mechelen, bestreken dus een deel van zowel het Vlaamse als het Waalse landsgedeelte. Voor het aartsbisdom Mechelen stelde zich bovendien het probleem van de grote omvang en de bevolkingsdichtheid. Raken aan de kerkelijke grenzen zou niet alleen volgens sommige kerkelijke maar ook volgens politieke verantwoordelijken, die zulke wijziging moesten goedkeuren, "een nationaal evenwicht kunnen doen wankelen en een politiek proces op gang kunnen brengen". Niettemin werd de dood van kardinaal Ernest-Joseph van Roey in 1961 aangegrepen als een gelegenheid om de knoop door te hakken. Het bisdom Antwerpen werd van het oude aartsbisdom afgesplitst. Het nieuwe aartsbisdom bleef tweetalig en heette voortaan Mechelen-Brussel met behoud van de aartsbisschoppelijke zetel in Mechelen. De Brusselaar Léon Suenens die in maart 1962 Van Roey als kardinaal opvolgde ging onmiddellijk over tot een decentralisatie binnen het nieuwe aartsbisdom door de benoeming van drie vicarissen-generaal: één voor Vlaams-Brabant, één voor Waals-Brabant en één voor Brussel, die werd bijgestaan door een adjunct voor Nederlandstalige zaken en een adjunct voor Franstalige zaken. In 1982 werd de federalisering van het aartsbisdom verder doorgevoerd door de vervanging van het triumviraat in Brussel door één Nederlandstalige en één Franstalige vicaris-generaal die beiden de titel van hulpbisschop hadden. Verder was in 1967 het bisdom Hasselt, dat samenviel met de provincie Limburg, afgesplitst van het oude bisdom Luik.
De invoering van de volkstaal in de liturgie (1966) werkte bevorderlijk voor het gebruik van het Nederlands in de pastoraal in bepaalde probleemgebieden als Brussel en de kuststreek. Van hogerhand werd de lijn toen scherp getrokken. In alle parochiekerken van het Nederlandstalig gebied zou de eucharistieviering in het Nederlands plaatshebben en de homilie zou in diezelfde taal gehouden worden. Tijdens de zomerperiode werd toegestaan aan de kust, na de Nederlandse homilie, een korte resumé in het Frans te geven. In niet-parochiekerken kon bij gelegenheid voor buitenlanders de liturgie in hun eigen taal gevoerd worden. Toen die regeling op kritiek van de Franstaligen stootte, schreef bisschop Emiel de Smedt: "In de geschiedenis van ons land heeft men zeer dikwijls beroep gedaan op de inschikkelijkheid en het geduld van de Vlaamse gelovigen. Bij herhaling heeft men hen gevraagd hun aanspraken te matigen of te verdagen omwille van de eenheid van het land en de belangen van de godsdienst... Ik veroorloof mij ditmaal om een gelijkaardige oproep te richten tot de Franssprekende gelovigen..."
Voor Brussel stelde zich het probleem wat als 'volkstaal' moest worden aangezien. Sedert de 19de eeuw was de pastoraal er tezamen met de evolutie in de overige sectoren sterk, hoewel nooit helemaal, verfranst geraakt. In de meeste parochies werd enkel nog een vroegmis met Nederlandstalige preek voor het mindere volk voorzien. Er werd trouwens een verband vastgesteld tussen de verfransing van de Brusselse Kerk en de sterke ontkerkelijking bij de Brusselse volksmensen. Sedert de jaren 1950 werden vanuit de V.B. minimale taaleisen gesteld voor het verkrijgen van een behoorlijk aantal Nederlandstalige missen en een behoorlijke kennis van het Nederlands bij de parochiegeestelijkheid. In 1952 decreteerde kardinaal Van Roey met het oog op de Brusselse situatie: "in de taal waarmee de christen tot God spreekt, in die taal moet hij aanhoord en onderwezen worden door Gods priester". In de jaren 1960 werd de Vlaamsgezinde eis opgedreven naar een vraag voor een autonome Nederlandstalige pastoraal in Brussel, waarbij niet alleen de preek in het Nederlands zou gehouden worden maar de Nederlandstalige pastoraal ook structureel zou worden uitgebouwd. Het tweede Vaticaans concilie zette het Vlaamsgezinde pleidooi voor een volkseigen Kerk kracht bij. Het werd ten volle ondersteund door kardinaal Suenens, die als een van de prominente figuren van het concilie, zelf een groot voorstander was van de liturgie in de volkstaal. De Berlaymont-studiedagen van de Brusselse clerus in 1967 betekenden een doorbraak. In 1969 werd door de bisschoppenconferentie "de pastorale benadering van de twee taalgemeenschappen te Brussel", kortweg 'de autonomie' afgekondigd. Deze werd gerealiseerd door de uitbouw van een dubbele structuur op een aantal niveaus terwijl anderzijds Nederlands- en Franssprekenden in dezelfde parochie bleven wonen. In sommige parochies werden expliciet Nederlandstalige pastoors benoemd, er kwam een Nederlandstalige priesterraad, een pastorale raad, een parochiecentrum en een Nederlandstalig kerkblad Kerk in de Stad. Aan Franstalige kant werd een gelijkaardige structuur uitgebouwd. De benoeming van twee hulpbisschoppen voor Brussel in 1982 zette de kroon op het werk.
Sinds de jaren 1970 domineren de communautaire tegenstellingen en de daaruit voortvloeiende staatshervormingen het Belgische openbare leven. De katholieke gemeenschap is in dat debat niet meer als zodanig herkenbaar aanwezig omdat ze haar structuren en beleid aan de nieuwe realiteit heeft aangepast. De jarenlange identificatie van Vlaams en katholiek is verdwenen voor een doorbreken van een volwaardige Vlaams-nationale identiteit die mensen omvat van alle partijen. Het gevaar van discriminatie van levensbeschouwelijke minderheden lijkt bezworen. Een krachtig sprekende Vlaamse regering maakt met enige omhaal een tienjarenplan bekend gericht op een oplossing van problemen in de Vlaamse samenleving tegen 2002. Met dit officiële Vlaams-nationalisme heeft de Kerk zich blijkbaar verzoend. Het lijkt erop alsof een Vlaams-nationalistische opstelling niet meer leidt tot spanningen met de Kerk.
En toch is dit niet helemaal waar. Er is immers een herleving te zien van het rechts-radicale Vlaams-nationalisme in het succes van het Vlaams Blok. Die herleving wordt ideologisch vanuit twee bronnen gevoed. Er is enerzijds de rechts-radicale traditie van het vooroorlogse anti-Belgische nationalisme. Er is anderzijds het maatschappijbeeld van de Franse nouvelle droite, dat vooral voor de intellectuele kaders van de partij als een zogenaamd "metapolitiek" referentiepunt dient, en dat in een Nietzscheaans "nieuw heidendom" absoluut afkerig is van de hele joods-christelijke traditie.
Van die twee bronnen interesseert ons hier de eerste het meest. Al in 1976 onderstreepte Karel Dobbelaere dat er banden bestonden tussen de (toenmalige) groeperingen van ultra-katholieke strekking, die als gemeenschappelijke noemer hebben dat ze de vernieuwingsbeweging in de katholieke Kerk sinds het tweede Vaticaans concilie afwijzen, en rechts-radicale Vlaams-nationalistische groeperingen. Het ging dan enerzijds om initiatieven als Christelijk en Vlaams, Stadion, Alternatief, Verontruste Ouders, Pro Vita en het Thomas More-genootschap – verenigingen waarvan er een aantal nog steeds bestaat – en anderzijds om de kring rond Were Di, dat voor de oudere rechts-radicale Vlaams-nationalisten het vormingstijdschrift bij uitstek was. Vandaar kan het niet verwonderen dat het Vlaams Blok zich naar buiten ook als verdediger opstelt van een traditioneel katholicisme à la Mgr. Lefèbvre, en tijdens het pausbezoek van 1985 voortdurend zijn frontale aanvallen richtte op de katholiek geïnspireerde anti-racistische standpunten inzake de migranten zoals die door de bisschoppen en de Vlaamse clerus al herhaaldelijk waren gepropageerd. Net zoals de anti-Belgische integraal-katholieke Vlaams-nationalisten van tijdens het interbellum stellen zij zich katholieker op dan de bisschoppen, aan wie zowel lauw katholicisme als belgicisme wordt verweten. Door een combinatie van een traditionalistisch katholiek standpunt – bijvoorbeeld het radicaal afwijzen van legalisering van abortus of het contesteren van de aanpak van seksuele voorlichting in godsdiensthandboeken voor het onderwijs – met anti-belgicisme kon en kan het Vlaams Blok op heel wat sympathie rekenen bij traditionele Vlaamse katholieken.
Besluit: de beweegredenen van de bisschoppen
De verhouding tussen de katholieke Kerk en de Vlaamse identiteit in België houdt een merkwaardige contradictie in. Enerzijds vormden de Kerk en het katholicisme een zeer belangrijke natievormende kracht in de V.B. Katholieke Vlaamsgezinden deden in de loop van de 19de eeuw een sterk beroep op hun kerkelijke oversten opdat zij zich aan het hoofd zouden stellen van hun nationale beweging. In hun ideologie legden zij sterk de nadruk op de onverbrekelijke band tussen religie en Vlaamse identiteit en sloten zij aan bij het algemeen katholiek ideeëngoed van traditionalisme, anti-liberalisme en antisocialisme. Anderzijds speelden zich tussen de beweging en de kerkelijke hiërarchie zo'n sterke conflicten af dat het antiklerikalisme tot een wezenlijk ingrediënt van de Vlaams-nationale ideologie ging behoren en blijft voortleven tot vandaag. We kunnen ons daarom tot slot afvragen welke beweegredenen de bisschoppen brachten tot hun optreden tegenover de beweging.
De beweegredenen van de bisschoppen vonden hun grond in enerzijds de opstelling van de paus en het Vaticaan tegenover het nationalisme, die pas sedert het pontificaat van Johannes XXIII gekenmerkt werd door een echte aanvaarding van de etnisch-culturele identiteit, los van de bestaande staten, en anderzijds het concrete institutionele kader van België waarbinnen zij hun ambt moesten uitoefenen. In die Belgische context beïnvloedden drie overwegingen hun optreden tegenover het Vlaams-nationalisme. Er waren vooreerst overwegingen van pragmatische machtspolitiek, die gericht waren op het verdedigen van de kerkelijke belangen. Die belangen speelden met name bij hun optreden inzake het taalregime in hun onderwijs evenals inzake politieke dissidentie. Inzake het onderwijs kwam het erop aan om de instellingen – waarvan de kosten lange tijd geheel of gedeeltelijk door de kerkelijke instanties zelf moesten bekostigd worden – financieel leefbaar te houden en evenzeer om ze voor een breed publiek aantrekkelijk te houden zodat zij hun invloed zouden kunnen uitoefenen in de maatschappij. De bisschoppen behielden daarom lange tijd tweetaligheid in hun middelbare scholen. Pas toen ook het officieel middelbaar onderwijs eentalig Nederlands werd konden zij zich permitteren om dezelfde stap te zetten. Financiële en organisatorische argumenten pleitten ook voor het langdurige behoud van een tweetalige universiteit in Leuven, terwijl het rijk sedert 1930 een Nederlandstalige universiteit had in Gent en een Franstalige in Luik. Kerkelijke belangen vormden ook het voornaamste motief voor het optreden van de bisschoppen tegen politieke dissidentie. Zij zagen er een aantasting in van de katholieke eenheid, omdat die andere partijen kiezers aftrokken van de katholieke partij. Hun optreden tegen de politiek dissidente bewegingen in de jaren 1930 was bovendien ook ingegeven door hun zorg voor het behoud van de Belgische instellingen, omdat die ook een voordelige positie waarborgden voor de Kerk.
Het optreden van de bisschoppen was ten tweede ook ingegeven door loyale vaderlandsliefde. Vanaf 1830 stelde de Kerk in België zich coöperatief op tegenover het vaderland en de staat die ze zelf mee tot stand had gebracht. Meer in het algemeen schreef ze de vaderlandsliefde als een morele en godsdienstige plicht voor en ze werd in alle katholieke scholen als zodanig gepropageerd. De Eerste Wereldoorlog versterkte die vaderlandsliefde in de publieke opinie en Désiré Mercier ging de plicht van de gelovigen om België lief te hebben nog sterker beklemtonen. Zijn opvolger volgde hetzelfde spoor, onder meer in zijn verdediging van de Belgische instellingen en van koning Leopold III tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Ten slotte was het optreden van de Belgische bisschoppen ook beïnvloed door een bepaalde ecclesiologie, die als autoritair-klerikaal kan worden bestempeld. Ze eisten gehoorzaamheid van hun clerus en ontzegden de leken het recht om richtinggevend – laat staan imperatief – op te treden op elk domein dat beschouwd werd als behorende tot de eigen verantwoordelijkheid van de bisschop. Daarbij hoorde alles wat te maken had met opvoeding en onderwijs. Pogingen om via politieke druk het katholiek onderwijs te vernederlandsen werden daarom door de kerkelijke overheid beschouwd als een ongeoorloofde aantasting van haar prerogatieven. Haar optreden tegen de katholieke Vlaamse studentenbeweging was altijd ook ingegeven door zorg voor de gehoorzaamheid en ergernis over de opstandigheid van katholieke jongeren. De bisschoppen eigenden zich ook het recht toe om directief op te treden inzake de te voeren katholieke politiek. Ten gevolge van het tweede Vaticaans concilie, de radicale democratiseringsgolf van het einde van de jaren 1960 en de doorgedreven secularisering zijn de bisschoppen geleidelijk van deze houding afgestapt
Literatuur
K. van Isacker, Herderlijke brieven over politiek 1830-1966, 1969;
J. Kempeneers, Le cardinal van Roey et son temps, 1971;
H. Todts, Hoop en wanhoop der vlaamsgezinden, III, 1971;
R. Boudens, Kardinaal Mercier en de Vlaamse beweging, 1975;
K. Dobbelaere, Groepsvorming in en rond de Kerk in Vlaanderen, in Collationes. Vlaams tijdschrift voor Theologie en Pastoraal, jg. 6, nr. 3 (1976), p. 329-362;
L. Vos, De ideologische oriëntering van de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen (1936-1940), in BTNG (1977), p. 207-235;
L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs, 1830-1900, 1980;
R. Aubert, 150 ans de vie des églises, 1980;
L. Vos, Bloei en ondergang van het AKVS, 2 dln., 1982;
M. Cloet (e.a.) (ed.), Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters, gelovigen, 1984;
H. Haag, Le Cardinal Mercier devant la guerre et la paix. A propos d'un ouvrage récent, in Revue d'Histoire ecclésiastique, jg. 79, nr. 3-4 (1984), p. 709-771;
E. Gerard, De Katholieke partij in crisis. Partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985;
M. Banen, De katholieke gemeenschap te Brussel in het licht van de communautaire spanningen (1960-1980), in Taal en sociale integratie, VIII, 1986, p. 235-277;
L. Gevers, 'De Jezuïeten en de Bisschoppelijke Onderrichtingen van 1906 inzake het taalgebruik in het middelbaar onderwijs', in Onderwijs, opvoeding en maatschappij in de 19de en 20ste eeuw. Liber amicorum Prof. dr. Maurits de Vroede, 1987, p. 199-210;
id., Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de Katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987;
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse beweging, 3 dln., 1977-1989;
R. Boudens, Een Vaticaanse visie op kardinaal Mercier in de jaren 1917-1918, in Wt, jg. 50, nr. 1 (1991), p. 28-44;
M. Cloet (e.a.) (ed.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, 1991;
A. Dantoing, La 'collaboration' du Cardinal. L'Eglise de la Belgique dans la Guerre 40, 1991;
R. Boudens, Het Vaticaan en de Vlaamse beweging in de jaren 1919-1921, in WT, jg. 50, nr. 2 (1991), p. 102-116;
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, 1992;
L. Gevers, Kerk en Vlaamse beweging, in De geschiedschrijving van de Vlaamse beweging sinds 1975. Handelingen van het colloquium op 24.10.1992 te Antwerpen n.a.v. de 50ste verjaardag van Wetenschappelijke Tijdingen en de 10de jaargang nieuwe stijl, 1993, p. 21-42 (Hierin wordt een benaderende exhaustieve bibliografie rond het thema gegeven tot 1992);
L. Wils, Over collaboratie en repressie, in WT, jg. 52, nr. 3 (1993), p. 162-168;
R. Boudens, Konrad Beyerle over Kardinaal Mercier, in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst, jg. 98 (1994), p. 373-385;
L. Gevers, Vertrouwen of dwang. Flaminganten, Jezuïeten en bisschoppen inde strijd rond het taalregime in het onderwijs (1901-1906), in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, jg. 98 (1994), p. 355-372;
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en nieuwe orde. Het VNV 1933-1945, 1994;
R. Boudens, Een rapport van hoofdaalmoezenier J. Marinis aan kardinaal Mercier over de Vlaamse beweging aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog, in WT, jg. 54, nr. 2 (1995) p. 63-79;
L. Gevers en L. Vos, Kerk en nationalisme in Vlaanderen in de 19de en 20ste eeuw, in R. Burggraeve (e.a.), Is God een Turk? Nationalisme en religie, 1995, p. 11-31;
J. de Volder, Benoît XV et la Belgique durant la grande guerre, 1996;
R. Boudens, Kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog, 1997;
L. Gevers, 'Voor God, Vaderland en moedertaal. Kerk en natievorming in België, 1830-1940', in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 27-54.