Kerels
naam die werd gegeven aan de bewoners van Kust-Vlaanderen, die als een volk van vrije boeren werden beschouwd.
De mythe van de Kerels werd uitgebouwd na de ontdekking in 1845 door C. Carton van het zogenaamde Kerelslied (dat voorkomt in het Gruuthusehandschrift), in feite een 14de-eeuws spotdicht van edelen ("ruters") op onbeschaafde boeren ("kerels"): "Wronglen wey, broot ende caes, /Dat heit hi al den dach. /Daer omme es de kerel so daes: /Hi hetes meer dan hijs mach." Het lied inspireerde Joseph Kervyn de Lettenhove, die in zijn Histoire de Flandre op basis van de naamsgelijkenis de Kerels als afstammelingen beschouwde van de Karls, een Saksische volksstam die zich op het einde van de 4de eeuw op de kusten van de Morinische en Menapische gebieden zou hebben gevestigd. Hij geloofde met andere woorden dat de Kerels een afzonderlijk volk vormden dat gedurende de gehele Middeleeuwen had bestaan en bovendien in de geschiedenis een belangrijke rol had gespeeld.
Auteurs als C. Carton, V. Derode, Hendrik Conscience, E. Verwijs, Karel de Flou en H. Pergameni volgden in het spoor van Kervyn de Lettenhove en dikten het verhaal nog aan. Derode wees op het bestaan van een Kerlingaland (eigenlijk iets als Karolingenland). De Flou trok de geschiedenis van het Kerelsvolk zelfs door tot aan de Franse Revolutie en betoogde dat het voor de hele Vlaamse geschiedenis richtinggevend was geweest. Pergameni zag de 'gemeentelijke beweging' en eigenlijk de hele middeleeuwse geschiedenis van Vlaanderen als een strijd van de Kerels tegen de feodaliteit, die als 'vreemd' werd opgevat. Conscience populariseerde het gegeven in zijn historische roman De Kerels van Vlaanderen (1871), die zich toespitste op de episode van de moord op Karel de Goede. De graaf verscheen daarin als de dwingeland, die de rechten van de "vrije Kerels" schond en daarom werd vermoord. Deze visie werd aangevochten door Adolf Duclos, die in De geschiedenis van den zaligen Karel den Goede (1884) meteen ook de hele mythe van het Kerelsvolk afwees. Die was, zo meende hij, "hertekittelend voor mannen die stelselmatig de hersenschimmen van 't onbepaald woord vrijheid naloopen, dichterlijk voor zoekers van liederrythmen en klankvolle ijdele woorden: maar voor den geschiedschrijver, dat al en is geen rosten duit weerd".
Op hetzelfde moment waarop de V.B. ontstond en deze Kerels – uiteraard – als prototypische Vlamingen werden erkend en als helden vereerd, ondermijnden historici dus de mythe van de Kerels als "eenen bijzonderen Vlaamschen volksstam, die gedurende negen eeuwen, met hardnekkigheid en met wonderbare heldenmoed" de oude vrijheden verdedigde (Conscience). Duclos en A. Wauters zaaiden twijfel, en vooral H. van Houtte maakte in Les Kerels de Flandre (1898) duidelijk dat de benaming Kerels niet sloeg op een nationale of een etnische eenheid, maar moest gezien worden als de aanduiding van een sociale groep in een specifieke en beperkte periode (de 14de en 15de eeuw). Meer bepaald werd het gegeven soms in verband gebracht met de opstand van de boeren van de Vlaamse kuststreek in 1323-1328 (in de Vlaamsgezinde literatuur soms als "de Opstand der Kerels" betiteld), die onder leiding stond van Nicolaas Zannekin en waaraan een einde kwam met de slag van Kassel (1328), waar de 'vrije Kerels' werden verslagen. Nadat Van Houtte de datering van het Kerelslied had verschoven van het begin van de 14de eeuw naar het einde ervan, werd de tekst door sommigen gelezen als een verwijzing naar de moeilijkheden die zich ten tijde van graaf Lodewijk van Male (rond 1380) hebben voorgedaan. In de 20ste eeuw hield de wetenschappelijke interesse voor het Kerelslied aan, maar de literatuurwetenschappers (als K. Heeroma, H. Brinkman, A.M.J. van Buuren) legden vooral de nadruk op de literaire conventies waaraan de middeleeuwse tekst al dan niet beantwoordde. Anderen (onder wie J. Reynaert) hielden vast aan een zekere historische interpretatie.
Ondanks het feit dat zij door het wetenschappelijk onderzoek vanaf het einde van de 19de eeuw ondermijnd werd, won de mythe van 'het vrije Kerelsvolk' in flamingantische kringen aan invloed. De Kerels, als de onbehouwen maar krachtige, moedige, vrije, vrijheidslievende en strijdlustige Vlamingen ("zeer vrijheidsgezind, zeer gesloten van karakter en ruw", zoals L. Carton het nog in 1977 formuleerde) werden een motief dat in talrijke literaire teksten en vooral in de strijdpoëzie voorkwam. Aan de herinnering aan de Kerels werd meteen de oproep gekoppeld deze herinnering trouw te blijven: "zijn wij niet de zonen, de rechtstreeksche erfgenamen dier taaie Kerels van Vlaanderen", riep Conscience in 1870 in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde uit. In Het lied der Vlaamsche zonen (1875) en Het lied der Blauwvoeterie (1877) van Albrecht Rodenbach speelde het Kerelsmotief een belangrijke rol ("Weg de bastaards, weg de lauwaards! /Ons behoort het noorderstrand, /ons, den Kerels, ons, den Klauwaards"). En ook in teksten van Guido Gezelle ("De Kerels zijn weer opgestaan"), Cyriel Verschaeve ("En Kerels, Klauwaarts tiegen in ons dromen blij"), René de Clercq ("Kerels met koppen en vuisten, /onverduitscht, onverfranscht, /voor Vlaanderen die leeuwe danst"), Pol de Mont en vele anderen en in liederen van onder anderen Emiel Hullebroeck en Karel Mestdagh werd ernaar verwezen. De 'Kerels van Vlaanderen' – die ook hun naam leenden aan enkele Vlaamsgezinde groepen, initiatieven en publicaties (een tijdschrift De Kerels vanaf 1872, de Brugse uitgeverij Kerlinga) – groeiden uit tot een begrip en een symbool van Vlaamse strijdlust.
Literatuur
J. Kervyn de Lettenhove, Histoire de Flandre, 3 dln., 1847;
C. Carton, Oudvlaamsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, 1849;
V. Derode, 'Les ancêtres des Flamands de France', in Annales du Comité Flamand de France, jg. 8 (1864-1865), p. 17-148;
H. Conscience, 'De Kerels van Vlaanderen', in Bulletins de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 2de serie, jg. 29 (1870), p. 607-632;
H. Conscience, De Kerels van Vlaanderen, 1871;
E. Verwijs, Van vrouwen ende van minne. Middelnederlandsche gedichten uit de XIVde en XVde eeuw, 1871;
H. Pergamani, Les guerres des paysans, 1880;
A. Duclos, Geschiedenis van den zaligen Karel de Goede, graaf van Vlaanderen, martelaar, 1884;
A. Wauters, 'Sur les premiers temps de l'histoire de la Flandre', in Bulletins de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 3de serie, jg. 9 (1885), p. 165-191;
H. van Houtte, Les Kerels de Flandre. Contribution à l'étude des origines ethniques de la Flandre, 1898;
A. Rodenbach, Verzamelde werken, 1956-1960;
K. Heeroma, Liederen en gedichten uit het Gruuthuuse-handschrift, 1966;
L. Carton, 'Niklaas Zannekin en Zannekin-symbool', in Jaarboek Zannekin, jg. 1 (1977), p. 86-95;
J. Mertens, 'Zannekin of de evolutie van het beeld van een volksheld', in De Franse Nederlanden. Jaarboek (1977), p. 24-37;
M. Boey, 'Zannekin en het Kerelslied: motief in de Vlaamse Beweging', in Nikolaas Zannekin en de Slag bij Kassel 1328-1978. Bijdrage tot de studie van de 14de eeuw en de landelijke geschiedenis van de Westhoek, 1978, p. 185-196;
J. Reynaert, 'Onhoofse liederen. Thematische genres en types in het Gruuthuseliedboek', in F. Willaert (e.a.), Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen, 1992.