Katholieke Vlaamse studentenbeweging

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

De Katholieke Vlaamse Studentenbeweging was de gezamenlijke georganiseerde deelname van katholieke scholieren, seminaristen en studenten aan de V.B. vanaf het derde kwart van de 19de eeuw tot halfweg de jaren 1930 van de 20ste eeuw, en had een aantal specifieke kenmerken. Plaatselijke bonden – in colleges of in gemeenten – met een grote mate van zelfstandigheid tegenover de koepelorganisatie vormden de hoeksteen van de beweging. Het bestuur werd democratisch verkozen, van basis naar top, hoewel een leidende elite van universiteitsstudenten en seminaristen een belangrijke eigen inbreng had en vanuit Leuven de beweging leidde. Die elite probeerde vaak de achterban van scholieren in de plaatselijke bonden gelijke tred te doen houden met de inzichten die in Leuven groeiden, wat aanleiding kon geven tot interne spanning en conflicten met de kerkelijke overheid die immers de scholieren zoveel mogelijk vooral zelf wilden opvoeden. Gouw- en landdagen vormden tussen de Leuvense elite en de basis, maar ook tussen de bonden onderling het belangrijkste communicatiemiddel, naast specifieke tijdschriften voor de katholieke Vlaamse studerende jeugd.

Hoewel de concrete opstelling in de maatschappij parallel met de evolutie van de V.B. veranderde, bleef het waardepatroon van de beweging vanaf Albrecht Rodenbach tot de ondergang van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) hetzelfde. Een tweespan van Vlaams en katholiek, zij het dat soms de klemtoon meer op de ene dan op de andere component werd gelegd. In de ontstaansperiode was het Vlaamse element eerder een onderdeel van het katholieke. Daarna werd het ene evenwaardig aan het andere of leek de balans soms naar de Vlaamse kant door te slaan, al bleef het katholieke karakter steeds essentieel, ook in de Vlaams-nationalistische oriëntering van het interbellum.

De doelstelling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging steunde op een vruchtbare spanning tussen vorming en actie. Dat specifieke kenmerk vloeide voort uit haar functie in de V.B. Ze stelde zich namelijk ten doel de jeugdigen te vormen 'voor later', maar hen tegelijk ook nu al te richten op een actieve inzet in de Vlaamse strijd. Of anders geformuleerd, ze wilde de jeugdbewegingsdimensie (permanent groepsleven gericht op vorming) met de dimensie van een studentenbeweging (een voorhoederol in een bredere sociale beweging) combineren. Met deze karakteristieken kreeg de katholieke Vlaamse studentenbeweging, waarvan verenigingen met verschillende benamingen elkaar opvolgden als organisatorische spil, in de geschiedenis van de V.B. een eigen identiteit.

Katholieke Vlaamse studentenbeweging tot 1914

De wegbereiders (1830-1875)

Aan het ontstaan van de katholieke Vlaamse studentenbeweging is een decennialang rijpingsproces voorafgegaan. Ondanks de snelle verfransing van het onderwijs lieten vanaf het eerste decennium na 1830 vele priester-leraars hun Vlaamslievende invloed gelden in de diocesane colleges, de groot- en kleinseminaries. In de jaren 1840 en 1850 waren ten gevolge daarvan al uitingen van Vlaamsgezindheid te vinden bij de studerende jongeren, onder meer in de lettergilden die in de katholieke instellingen bestonden. Hier vormde zich een voedingsbodem waaruit later een zelfstandige leerlingen- en studentenbeweging kon groeien.

De toenemende polarisering in de Belgische politiek na het einde van het unionisme en de stijgende politieke kracht van de V.B. werkten daarbij als een katalysator. In de jaren 1850 werd door een aantal Brugse seminaristen en jonge priesters de grondslagen gelegd voor de West-Vlaamse beweging, waarin liefde voor de gewesttaal en de volkse tradities beleden werd vanuit een restauratieve, anti-liberale geest. Guido Gezelle, die haar voornaamste exponent zou worden, oefende als leraar in het Klein Seminarie van Roeselare, en daarna als uitgever van 't Jaer 30 en Rond den Heerd een diepgaande invloed uit op de volgende generaties van West-Vlaamse priesterstudenten en scholieren.

In de jaren 1860 ontstonden sporadisch de eerste scholierenbonden waarin behalve een Vlaamsgezinde ook een strijdend-katholieke mentaliteit aanwezig was. Zij waren niet toevallig vooral te vinden in West-Vlaanderen: in 1863 in Izegem, in 1865 in Kortrijk, in 1869 in Roeselare en Brugge. Maar ook buiten die provincie kwam er beweging in de collegejeugd. In Antwerpen speelde de invloed van de Meetingpartij. In 1868 werd in het Onze-Lieve-Vrouwecollege van deze stad een Vlaamsgezinde kring opgericht op initiatief van een leerling die uit Rome terugkeerde, waar hij in het zoeavenleger had gediend. De doorgedreven polarisatie na 1870 en de gelijktijdige afbrokkeling van de onzijdige Landdagbeweging creëerde een atmosfeer waarin deze sterk levensbeschouwelijk gekleurde vorm van Vlaamsgezindheid tot volle ontplooiing kon komen. Dat gaf de beslissende stoot aan het ontstaan van de katholieke Vlaamse studentenbeweging.

De blauwvoeterij (1875-1880)

Hugo Verriest had een belangrijke schakelfunctie tussen zijn oud-leraar Guido Gezelle en de generatie West-Vlaamse leerlingen van rond 1870. In enkele opgemerkte redevoeringen in de loop van 1872-1873 hield hij aan de Roeselaarse scholieren een inspirerende toekomstdroom voor: de herleving van het rijk, zelfstandig, ontwikkeld en godsdienstig Vlaanderen van weleer. Hij riep hen op om de katholiek-Vlaamse tandem voorgoed in beweging te brengen en het zogenaamde 'liberaal gevaar' voor Vlaanderen en de V.B. te keren. Hierdoor aangespoord richtten twee van zijn oud-leerlingen, de oud-zoeaaf Amaat Vyncke en Zeger Maelfait, in oktober 1873 in het Grootseminarie te Brugge een Gilde der Westvlaamsche Gebroeders op, die na verloop van tijd kortweg de Westvlaamsche Gilde werd genoemd. Ze vond snel aanhang bij andere seminaristen en trad met nieuwjaar 1875 naar buiten met de uitgave van een Almanak voor de leerende jeugd van Vlaanderen. Hij verscheen onder het Gezelliaanse motto "Met 't kruis in top" en was opgevat als tegenhanger van de militant vrijzinnige Gentse studentenalmanak van 't Zal wel gaan. Het succes ervan spoorde de leden van de Westvlaamsche Gilde aan tot uitgave van een driemaandelijks studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge waarvan het eerste nummer met Pasen 1875 van de pers kwam.

Deze publicaties vonden veel weerklank bij de West-Vlaamse scholieren en versterkten hun jeugdig zelfbewustzijn. Tijdens datzelfde schooljaar raakten de leerlingen van het Klein Seminarie van Roeselare, onder wie Albrecht Rodenbach, bovendien in de ban van de Kerelsromantiek. Toen superior Henri Delbar het Vlaamsgezinde enthousiasme wilde temperen bleek dat al niet meer mogelijk te zijn. Door zijn optreden bij de Groote Stooringe in juli 1875 veroorzaakte hij juist een conflict dat een versnellend effect had op de beweging. In hun strijd voor het 'oude lieve Vlaanderen' richtten de Vlaamsgezinde leerlingen vanaf het volgende schooljaar hun vizier niet alleen meer op de verre liberale vijand, maar begonnen ze ook kritiek te leveren op de tekortkomingen in hun eigen onderwijssysteem.

De Roeselaarse scholieren ontplooiden hun werking ook buiten de schoolmuren. Tijdens de grote vakantie 1875 was de Sint-Jansgilde, een leerlingen-toneelkring die enkele jaren tevoren was opgericht en tijdens de vakanties voorstellingen gaf, ingeschakeld in hun beginnende Vlaamsgezinde propagandatocht. In de paasvakantie en de grote vakantie van 1876 werden op zijn minst 6 nieuwe spelersgilden opgericht, of, waar al studentenkringen bestonden, zoals in Izegem en Brugge, werden ze herschoeid op Vlaamsgezinde leest. Rodenbach stelde in de grote vakantie 1876 al statuten op voor een overkoepelend verbond van West-Vlaamse spelersgilden.

Ook in Antwerpen en Oost-Vlaanderen kwam een scholierenbeweging op gang, al ontwikkelde ze er zich aanvankelijk minder spectaculair. Het verschijnen van de West-Vlaamse studentenpublicaties vanaf nieuwjaar 1875 gaf een bijkomende stimulans en versterkte het streven naar vereniging van de Vlaamsgezinde jeugd over de provincies heen. Vanaf de zomer 1875 verschenen in De Vlaamsche Vlagge bijdragen en sympathiebetuigingen uit het Klein Seminarie van Mechelen, waar onder meer Jakob Muyldermans en Pol de Mont zich sedert mei 1875 verenigd hadden in de Vlaamsgezinde leerlingenkring De Jonge Taalvrienden. Vanuit het Grootseminarie van Gent werd Eugeen de Lepeleer een trouw Vlagge-medewerker en vanuit het Klein Seminarie van Sint-Niklaas, waar de gilde De Klauwaarts bestond, waren Jan Baptist Saeys en Amaat Joos actief. De Mechelse Jonge Taalvrienden droegen op hun beurt bij tot het leggen van contacten tussen Vlaamsgezinde jongeren van verscheidene instellingen door de samenstelling van de letterbundel Onze Dageraad en door het samenroepen vanaf de zomer van 1876 van studentenvergaderingen tijdens de vakanties in het Mechelse.

Rodenbach, die intussen in 1876 zijn studies aan de Leuvense universiteit had aangevat, wilde van Leuven het hart maken van een nationaal gebundelde studentenbeweging, waarin Vlaamsgezinde scholieren, seminaristen en studenten zouden verenigd zijn. Met zijn Roeselaarse vrienden ontwikkelde hij initiatieven om de nieuwe geest vat te doen krijgen in de Leuvense studentenbeweging. De jonge universiteitsstudent bleef tegelijk in nauwe voeling met zijn Roeselaarse achterban en intensiveerde zijn contacten met scholieren en studenten van andere provincies. Die contacten resulteerden in het bijeenroepen van algemene studentenlanddagen in het centraal gelegen Gent tijdens de paasvakantie en de grote vakantie 1877. Op deze laatste bijeenkomst werd in aanwezigheid van een honderdtal scholieren uit het Vlaamse land een Vlaamsche Studentenbond opgericht.

De landdagdeelnemers stemden in met de organisatiestructuur die Rodenbach er voorstelde. Zij verkozen hem ook tot voorzitter en stelden voor hun eigen provincie een Leuvens student als keurman aan, die voortdurend in voeling zou zijn met de verantwoordelijke keurmannen in de colleges en seminaries van zijn streek. Andere contactmiddelen zouden de jaarlijkse landdag en het bondstijdschrift zijn, Het Pennoen, dat met nieuwjaar 1878 begon te verschijnen. Rodenbachs idee om naast het trapsgewijze systeem van keurmanschappen in de colleges ook een koepel op te richten voor de spelersgilden die de werking tijdens de vakanties zou coördineren kon niet doorgaan omdat de Brugse bisschop Johannes Faict in augustus 1877 aan de leerlingen en seminaristen van zijn bisdom verbood nog aanwezig te zijn op de vergadering van de spelersgilden en mee te werken aan kranten of tijdschriften.

Het bisschoppelijk optreden had tot gevolg dat er een hypotheek werd gelegd op de werking van de Vlaamsche Studentenbond en dat de erin overheersende blauwvoetersideologie nog sterker door een contestataire toon werd gekleurd. Die ideologie knoopte ten dele rechtstreeks aan bij het Gezelliaanse ideeëngoed, onder meer in haar identificatie tussen katholieke en V.B., haar traditionalistische en ultramontaanse visie op de maatschappij en haar liefde voor de dialectische volkstaal. Anders dan Gezelle ontwikkelden de blauwvoeters daarnaast een kritische houding tegenover hun oversten en hun verfranste collegeopvoeding, inspireerden ze zich op de Europese nationaliteitenbewegingen en bekenden zij zich tot de romantiek. Vooral door toedoen van Rodenbach werd de kerelssymboliek een integrerend onderdeel van de studentenbeweging zolang zij zou bestaan. Met het voorbeeld van de Duitse Burschenschaften voor ogen werd het hem bovendien duidelijk dat de studerende jeugd niet enkel had mee te strijden maar een pioniersfunctie moest vervullen in de katholiek-V.B. Zij diende een 'Kulturkampf' te voeren, het volk op te wekken tot een nationaal bewustzijn door de herbronning van het onderwijs, de kunst en de gehele cultuur aan de volkse tradities. Samen met De Mont, Joos en vele andere strijdgenoten droeg Rodenbach overigens bij tot de plotse manifestatie van een eigen jeugdcultuur omstreeks 1880, met een explosie van door Vlaamsgezinde jongeren geschreven liederen, gedichten en toneelstukken.

De organisatiestructuur die voor de Vlaamsche Studentenbond was uitgetekend werd nooit uitgebouwd en de richtlijnen voor de werking ervan werden niet gerealiseerd. Tijdens het schooljaar 1877-1878, dat volgde op de oprichting, werd wel wat opbouwend werk verricht. Niettemin werd de tweede algemene studentenlanddag te Gent in de zomer 1878 een flop. Vanaf het volgende jaar ontplooiden de Leuvense bestuursleden geen gemeenschappelijke initiatieven meer. Het Pennoen evolueerde tot een algemeen cultuurtijdschrift dat zich niet meer uitdrukkelijk tot studenten richtte.

De snelle ontbinding van de Studentenbond dient op de eerste plaats te worden toegeschreven aan de nog al te zwakke en ongelijkmatige inplanting van de beweging, een factor die nog geaccentueerd werd doordat haar sterkste West-Vlaamse vleugel werd belemmerd door het optreden van bisschop Faict. Ze dient ten tweede te worden toegeschreven aan de persoonlijke ontwikkeling van en het groeiende antagonisme tussen haar voornaamste leiders: Rodenbach en De Mont. Een deel van de West-Vlaamse achterban kreeg bovendien moeite met Rodenbach als onbetwiste studentenleider. Na zijn voortijdige dood op 23 juni 1880 werd Rodenbach evenwel een voorbeeld tot navolging en herwon zijn idee van een algemene studentenbond snel zijn inspirerende kracht.

De studentenbeweging als motor van de Landdagbeweging (1880-1888)

Vanaf 1879 verschoof het epicentrum van de leerlingenbeweging naar de provincie Antwerpen. Dat jaar lieten De Jonge Taalvrienden door de zorgen van seminarist Jakob Muyldermans een nieuwe bundel van Onze Dageraad verschijnen, waaraan nu niet enkel was meegewerkt vanuit Oost- en West-Vlaanderen maar ook vanuit Limburg. Aangemoedigd door het succes ervan werkten Mechelse seminaristen en filosofiestudenten een plan uit om de gevallen studentenbond opnieuw in te richten. Naar het voorbeeld dat hun West-Vlaamse collega's 5 jaar eerder hadden gegeven gaven zij in 1880 en 1881 een hekelend-schertsende scholierenalmanak Driesken de Nijper uit. Het werd vanaf de paasvakantie 1881 vervangen door een scholierentijdschrift De Student dat verscheen onder het devies "Alles voor Vlaanderen Vlaanderen voor Christus". De centraliserende functie die De Vlaamsche Vlagge in de scholierenwereld had uitgeoefend werd nu overgenomen door het Mechelse tijdschrift.

De uitgave betekende een belangrijke stap naar de bundeling van de studentenbeweging in het aartsbisdom. Het vond aanvankelijk het meest respons in het Klein Seminarie van Mechelen en het Klein Seminarie van Hoogstraten. Van cruciaal belang was de steun die het tijdschrift vanaf 1881-1882 kreeg vanuit het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwe-college, waar sedert dat jaar een Vlaamsgezinde leerlingenbond actief was. Adolf Pauwels legde samen met zijn jongere schoolmakker Adelfons Henderickx een bijzondere dynamiek aan de dag om De Student en ook de andere studententijdschriften De Vlaamsche Vlagge en Onze Vlaamsche Wekker in de colleges van de provincie te verspreiden.

De beweging richtte haar aandacht nu in de eerste plaats op de strijd voor de vernederlandsing van het onderwijs. Vanaf 1880 werden de bakens in die richting verzet. Het streven kwam in een stroomversnelling toen de kwestie door de meetingist Edward Coremans in 1881 werd aanhangig gemaakt in het parlement, wat in 1883 leidde tot de goedkeuring van de wet-Coremans-Julius de Vigne. Vooral de Antwerpse jongeren namen, onder invloed van de Meetingpartij, de leiding van de agitatie. Ze stimuleerden niet enkel een meer eensgezinde actie van de studerende jongeren maar ook een betere coördinatie tussen de werking van studenten en volwassenen. Nadat zij in 1882 al enkele gewestdagen hadden belegd organiseerden zij in de paasvakantie 1883, op het ogenblik dat het wetsvoorstel nog op de agenda stond van de Senaat, een studentenbijeenkomst in Antwerpen die volledig in het teken van de vernederlandsing van het onderwijs stond. Zij vond veel weerklank in de pers omdat 18 katholieke parlementariërs en vooraanstaanden het verslag ervan beantwoordden met een goedkeurende brief.

In september 1883 volgde een nog veel breder opgezette studentenlanddag, die opnieuw door de Antwerpse jongeren was georganiseerd en waarbij de samenwerking met volwassenen nog concreter vorm kreeg omdat de Vlaamsche Bond van Mechelen bereid was geweest als initiatiefnemer op te treden. De landdag wilde druk uitoefenen op de katholieke onderwijsverantwoordelijken opdat zij vanaf het volgende schooljaar al onmiddellijk verbeteringen zouden invoeren in de lijn van de zopas goedgekeurde wet. Hij was ook opgevat als een aanloop tot herinrichting van een landelijke studentenbond, al zou de realisatie daarvan nog op zich laten wachten.

Het aantreden van de katholieke regering in 1884, die in haar verkiezingsprogramma ook het herstel van de Vlaamse grieven had opgenomen, leek de hoop op een snelle verbetering in het taalregime te wettigen. De studentenbeweging zou een toonaangevende rol gaan spelen in de agitatie die in de volgende jaren loskwam voor Vlaams rechtsherstel. Haar actiecentrum verplaatste zich van Antwerpen naar Leuven waar studenten die uit de herlevende scholierenbeweging voortkwamen, zoals Pauwels en Henderickx, een nieuw elan gaven aan de universitaire studentenbeweging. Dat concretiseerde zich onder meer in de oprichting van provinciale strijderskringen die tezamen gebundeld werden in de Algemene Vlaamsche Strijdersbond. Deze vereniging gaf niet alleen belangrijke impulsen aan de Leuvense studentenbeweging, maar ook aan de katholieke scholierenbeweging en bovendien aan de hele V.B.

Leuvense studenten gaven de toon aan op de grootse studentenlanddagen die in september 1885 en 1886 in Antwerpen werden georganiseerd door de Nederduitsche Bond. Zij golden als een rechtstreekse voortzetting van de (toen nochtans louter katholieke) studentenlanddag van Mechelen, en brachten, na een mislukte poging in 1884, opnieuw een onzijdige landdagbeweging op gang. Er was een voor die tijd massale opkomst van circa 1500 tot 2000 aanwezigen onder wie een grote meerderheid van jongeren, studenten, seminaristen en scholieren. De bijtreding van talrijke politici en geestelijken gaf aan deze massabijeenkomsten nog een bijzondere stootkracht. Centraal thema van de landdagen was de vernederlandsing van het onderwijs zowel in het officieel als katholiek onderwijs. Er werden terzake vergaande voorstellen zowel aan de minister als aan de bisschoppen gericht opdat de volledige vernederlandsing op een termijn van 6 jaar zou kunnen worden gerealiseerd. Er werd besloten tot de oprichting van een Vlaamsche Penning als steunfonds voor de bekostiging van de actie voor de vernederlandsing van het onderwijs, evenals een Grievencomité, waar Vlaamsgezinden met hun klachten terechtkonden en dat onder leiding zou staan van de Nederduitsche Bond.

Behalve deze studentenlanddagen wendden Leuvense studenten ook andere kanalen aan om de scholierenbeweging in de diverse provincies verder te stimuleren. Zij trokken de redactie van de bestaande scholierentijdschriften naar zich toe of gaven zelf nieuwe publicaties uit waarmee zij zich tot de scholieren van hun provincie richtten. Zo begon Lodewijk Plessers in 1888 met de uitgave van het tijdschrift De Kabouter uit het Land van Loon als orgaan van de Limburgse studentenbeweging. Een andere belangrijke impuls ging uit van de studentengouwdagen die de studenten in de tweede helft van de jaren 1880 tijdens de vakanties begonnen te organiseren. Terwijl de landdagen vanaf 1887 hun specifiek studentenkarakter verloren, hoewel ze nog werden bijgewoond door vele collegeleerlingen en sommige studenten er het woord bleven voeren, namen deze studentengouwdagen de rol over als spreekbuis van de katholieke studentenbeweging en als een van de geëigende middelen tot onderling contact en gezamenlijke werking voor seminaristen, scholieren en studenten.

Want al trokken de laatsten de leiding van de beweging naar zich toe, seminaristen bleven er een belangrijke rol in spelen, zij het wegens hun beperkte bewegingsvrijheid meer achter de schermen. Zo gaven de Luikse seminaristen August Cuppens en Jacob Lenaerts sedert 1885 het door Limburgse scholieren veelgelezen volkskundig maandblad 't Daghet in den Oosten uit. Mechelse seminaristen bleven aan de zijde van de hoofdredacteur, de Leuvense student August Laporta, een belangrijke rol spelen in De Student. Seminaristen hielden ook doorgaans meer dan de universiteitsstudenten nauwe voeling met de plaatselijke werking van de scholieren.

In de tweede helft van de jaren 1880 radicaliseerde de Landdagbeweging zich, veelal onder invloed van jonge afgestudeerden die voortkwamen uit de Leuvense Strijdersbond, tot een krachtige flamingantische en democratische oppositiestroom die zich vooral binnen de katholieke opinie deed gelden. De katholieke Vlaamsgezinde scholieren boden ten volle steun aan deze evolutie en schakelden zich ook actief in in die "grote machtige volksbeweging" zoals ze in De Vlaamsche Vlagge werd omschreven. Zij werden daarover in hun studentenbladen geïnformeerd en lazen zelf ook de nieuwe strijdbladen die als tolk van de volksbeweging werden uitgegeven, zoals Emiel de Visschere's De Vlaamsche Leeuw ("Strijdtolk van het Vlaamsche Volk") en Pauwels' De Nijptang ("Tolk van de Vlaamsche Volkspartij"). Ze steunden de beweging verder door het bijwonen van de onzijdige landdagen waar de vernederlandsing van het openbare leven werd bepleit en door het onderschrijven van haar doelstellingen op hun studentengouwdagen. Ze schakelden zich ook rechtstreeks in in de werking van de nieuwe flamingantische strijdorganisaties die drukking wilden uitoefenen bij de verkiezingen zoals Pauwels' Geheime Vlaamsche Maatschappij in Antwerpen en De Vrije Vlamingen in Brugge. Scholieren zagen hier een rol weggelegd als rapporteurs bij grievencomités of in de pers van hun grieven, het verzenden van vertoogschriften naar de Kamer, het bekladden van Franstalige opschriften, het rondsturen van Vlaamsgezinde publicaties enzovoort. In Brabant en Limburg, waar de studentenbeweging nog niet kon terugvallen op een generatie van jonge flamingantische afgestudeerden, speelde de studentenbeweging zelf een pioniersrol in het op gang brengen van een meer geradicaliseerde flamingantische beweging. In Aarschot, Tienen en Brussel ging de vorming van een Vlaamsgezinde studentenkring telkens vooraf aan de oprichting van een flamingantische volwassenenorganisatie korte tijd later. In Limburg ging een stimulerende invloed op de V.B. uit van de Hasseltse studentenbond De Jonge Klauwaarts, De Kabouter uit het Land van Loon en de studentengouwdagen.

Het ontzag dat Vlaamsgezinde leerlingen voor de flamingantische voormannen opbrachten en het enthousiasme waarmee zij zich voor hun vergaande doelstellingen inzetten werd door de kerkelijke overheid met groeiende ontstemming gadegeslagen. Het was voor haar evenwel niet zo eenvoudig om op te treden tegen een studentenbeweging die toenemend aanzien verwierf in de katholieke opinie en ook gesteund werd door talrijke priesters en collegeleraars, zoals bleek uit hun aanwezigheid op studentengouwdagen en landdagen. Vanaf 1886 was niettemin een toenemende tegenwerking van kerkelijke overheden tegenover de Vlaamsgezinde activiteiten van seminaristen en scholieren merkbaar. Een gevoelig punt daarbij was dat de studentenbeweging in deze jaren openstond voor samenwerking met andersdenkenden. Vanaf 1888-1889 ontstond over dit thema discussie in studentenrangen, die samenhing met het streven naar bundeling dat zich toen aftekende.

In de kiem gesmoord: het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (1888-1895)

Op het einde van de jaren 1880 werd vooral zowel in het aartsbisdom als in West-Vlaanderen veel energie besteed aan het aanhalen van de banden tussen Vlaamsgezinde jongeren en aan het activeren van de collegewerking. De in september 1887 opgerichte Antwerpse gilde Eigen Taal Eigen Zeden ontwikkelde zich tot een krachtige motor van de leerlingenbeweging in Antwerpen en Brabant. Mechelse seminaristen pakten van hun kant de begeleiding van de scholierenbeweging grondiger aan en trokken de leiding in het aartsbisdom opnieuw sterker naar zich toe.

In Brugge begonnen de leerlingen van het Sint-Lodewijkscollege vanaf 1888 met de uitgave van het maandblad De Knodse ("tolk der Westvlaamsche studenten"). Het werd de spreekbuis van de herlevende studentenbeweging in West-Vlaanderen en verdrong De Vlaamsche Vlagge voor een tijdje van haar ereplaats. De herleving in West-Vlaanderen was in belangrijke mate te danken aan de inspanningen van de jonge advocaat Emiel de Visschere en student Hendrik Priem. Onder hun impuls werd in 1889 een West-Vlaamse gouwbond opgericht. De statuten, die sterk geïnspireerd bleven op Albrecht Rodenbach, werden goedgekeurd op een daartoe samengeroepen studentengouwdag te Lichtervelde in mei van dat jaar. Tegelijkertijd was er een opbloei merkbaar van zowel collegegilden als vakantiebonden.

Samenhangend met de tendens tot bundeling ontstond in de studentenbeweging evenwel onenigheid over de vraag welke houding ze zou aannemen tegenover de onpartijdige samenwerking. Ten gevolge van de onzijdige traditie van de Meetingpartij en de persoonlijke invloed van Adolf Pauwels en Adelfons Henderickx, beiden overtuigde voorstanders van de samenwerking, was de Antwerpse scholierenbeweging het meest gevoelig voor deze ontwikkeling. Het probleem werd acuut omdat er vanaf 1888 in de V.B. stemmen opgingen voor een meer permanente organisatie van de onzijdige V.B. Vooral De Student ging vanaf toen tegen deze tendens in het offensief, met een aantal artikels van Jakob Muyldermans en Frans Drijvers, respectievelijk directeur en leraar aan het Sint-Jozefscollege te Aarschot. Zij wilden wel een occasionele en beperkte samenwerking op onzijdige landdagen (Landdagbeweging) aanvaarden maar stelden dat bestendige samenwerking enkel nadelen inhield voor zowel de katholieke als de Vlaamse zaak. Op de Lierse studentengouwdag in de paasvakantie 1889 kwam het tot een scherp conflict rond deze kwestie, toen Henderickx en zijn geestesgenoten uit het Antwerpse er kwamen pleiten voor samenwerking. Henderickx' invloed op de leerlingenbeweging in het aartsbisdom werd voortaan geweerd. In de Leuvense studentenbeweging raakte hij met zijn standpunt ten voordele van de onzijdigheid eveneens gemarginaliseerd.

Ook in de V.B. kreeg de discussie over een onafhankelijke Vlaamse partij in 1890 haar beslag. Voorstanders van de onzijdigheid verenigden zich toen in het Nationaal Vlaamsch Verbond (NVV). De meeste katholieke Vlaamsgezinden gaven de voorkeur aan een organisatie van katholieke signatuur om effectiever druk te kunnen uitoefenen op partijgenoten en bisschoppen en verenigden zich in september 1890 in de Vlaamsche Katholieke Landsbond. Ongeveer tegelijkertijd slaagde de groep rond De Student erin om een nationale bundeling van de studentenbeweging op zuiver katholieke grondslag tot stand te brengen. De oprichting van dat Katholiek Vlaamsch Studentenverbond gebeurde op een vergadering te Leuven in juni 1890 en werd bekrachtigd op een Mechelse gouwdag in september 1890. Het dagelijks bestuur zou gevestigd zijn in Leuven en bestaan uit Leuvense studenten maar in feite kwam er van die kant zeer weinig effectieve inzet voor de Studentenbond. Dat het initiatief was uitgegaan van seminaristen en volwassenen was hier vanzelfsprekend niet vreemd aan. In het hoofdbestuur bekleedden afgestudeerden als De Visschere, Hector Lebon en August Laporta een voorname plaats. Hoogleraar-volksvertegenwoordiger Joris Helleputte was erevoorzitter. Naast hem werd de Oost-Vlaamse priester Hendrik Claeys, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde en intimus van de Gentse bisschop Antoine Stillemans, geestelijk erevoorzitter, nadat gebleken was dat de Luikse bisschop daarvoor geen toelating wilde geven aan zijn vicaris-generaal Martinus-Hubertus Rutten.

Wat de lokale werking betrof vond de nieuw opgerichte koepel zijn voornaamste steunpunten traditiegetrouw in West-Vlaanderen en het aartsbisdom. De West-Vlaamse gouwbond trad met zijn 220 leden tot het verbond toe. De leiders ervan, Priem en Aloïs van de Vyvere en vanaf 1891-1892 ook Emiel Vliebergh en Karel van den Bussche, poogden ondanks nieuwe repressieve maatregelen die de Brugse bisschop in 1890 tegen de beweging had genomen, een gecoördineerd beleid in stand te houden. De Studentenbond vond vooral veel bijval in de provincie Antwerpen en het arrondissement Leuven en veroorzaakte vooral daar een opvallende expansie van de plaatselijke werking: gedurende het eerste jaar na de oprichting was het aantal bonden er meer dan verdubbeld (van 10 naar 21 bonden). In 1891 was er ook een zekere stroomversnelling in Brussel merkbaar met het verschijnen van een nummer van Jong Brabant. In de kerstvakantie 1890 was de Antwerpse gouwbond opgericht en Brabant had zich hierbij in de volgende paasvakantie aangesloten. Vanuit Oost-Vlaanderen bleef de respons zeer zwak en vanuit Limburg sloot zelfs de enig bestaande kring van De Jonge Klauwaarts zich niet aan.

Ideologisch en organisatorisch bestond tussen het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond en de Vlaamsche Katholieke Landsbond een grote verwevenheid. Beide verenigingen ontstonden vanuit eenzelfde motivatie en op initiatief van gedeeltelijk dezelfde mensen. De verbondenheid tussen beide verenigingen werd bekrachtigd door de beslissing op de raadsvergadering van het Studentenverbond in juni 1891 dat dit een (jongeren)afdeling van de Landsbond zou worden en ten volle de werking ervan zou steunen.

Zoals de Landsbond schreef de studentenbeweging vanaf einde 1890, toen een uitbreiding van het stemrecht in het vooruitzicht was gesteld, volksgezindheid als synoniem van Vlaamsgezindheid hoog in haar vaandel. Aan de Leuvense universiteit en in de schoot van Eigen Taal Eigen Zeden werden door universiteitsstudenten en oud-studenten Sprekersbonden opgericht. Scholieren van hun kant werden in de studentenbladen aangespoord tot een actieve inzet voor de verzedelijking en verheffing van het volk. De voornaamste rechtstreekse bijdrage die de studentenbeweging tot de bestrijding van het socialisme wilde leveren lag evenwel op een ander vlak, namelijk in het nastreven van de vernederlandsing van het onderwijs. Deze hervorming werd voorgesteld als het redmiddel bij uitstek tot oplossing van de maatschappelijke crisis, omdat zij een einde zou maken aan de Vlaamsonkundigheid van de hogere standen.

Met de steun van de Landsbond en de grondwetsherziening in de rug lieten de studentenbladen, na een periode waarin zij een mildere taal tegenover de overheid hadden gehanteerd opnieuw een hardere toon klinken zowel tegen de 'fransdolle' geestelijke oversten als tegen de katholieke partijleiders, in het bijzonder tegen Charles Woeste omdat het amendement-Edward Coremans op het onderwijs verworpen was mede door de schuld van deze katholieke voorman. Een nog meer zelfbewuste toon werd aangeslagen in het maandblad van het Davidsfonds Het Belfort waarin de geestelijke oversten konden lezen dat katholieke flaminganten hun gezag enkel nog wilden erkennen in godsdienstige zaken en ook harde taal werd gesproken tegenover de katholieke parlementariërs.

Deze rebellerende bijdrage vormde de onmiddellijke aanleiding voor kardinaal Petrus L. Goossens om maatregelen te treffen tegen de studentenbeweging. In augustus 1891 verbood hij zijn seminaristen om nog deel te nemen aan om het even welke Vlaamsgezinde vergadering. Seminarist Jozef Feskens die verdacht werd van medewerking aan het scherp verwijtende pamflet Recht door Zee werd daarop uit het Grootseminarie gezet en moest als 'banneling' zijn priesterstudies gaan voortzetten in Engeland. De verstrakkende houding van het bisdom had ook een onmiddellijk effect op de kostbare steun en medewerking die vele geestelijken tot dan toe aan het Verbond gegeven hadden. Na consultatie van zijn collegedirecteurs vaardigde kardinaal Goossens in april 1892 bovendien maatregelen uit tegen de Vlaamsgezinde scholierenwerking in zijn bisdom. Ongeveer gelijktijdig met de verbodsbepalingen maakte de aartsbisschop een reeks maatregelen bekend die tegemoetkwamen aan de voornaamste eis van de studentenbeweging, met name de vernederlandsing van het onderwijs. Bisschop Johannes Faict had 2 jaar eerder diezelfde tactiek van slaan en zalven toegepast.

De verbodsmaatregelen van Goossens troffen het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond in zijn meest dynamische vleugel, de seminaristen en scholieren van het aartsbisdom. Het ging eraan ten onder. In het Sint-Ignatiusgesticht van de jezuïeten in Antwerpen en het Sint-Romboutscollege van Mechelen werden kort daarna enkele leerlingen aan de deur gezet omdat zij zich niet aan het verbod zouden hebben gehouden. Dat alles ontlokte felle kritiek bij de Vlaamsgezinde publieke opinie die reageerde met pamfletten en vertogen. Op het eerste congres van de Landsbond te Brugge nam Laporta krachtig de verdediging van de beweging op. Overigens bleef bij de priester-leraren in de colleges de sympathie voor de beweging algemeen verspreid. Mede dankzij die reacties en die steun kon de studentenbeweging zich na enkele jaren van inzinking verder ontwikkelen.

Een definitieve start (1895-1903)

Vanaf 1895 was er een krachtige opbloei merkbaar in alle provincies en nam de studentenbeweging een definitieve start. Op 20 april van dat jaar werd de Oost-Vlaamse gouwbond opgericht en sedertdien werden jaarlijks provinciale studentenvergaderingen belegd. Oost-Vlaanderen werd in de volgende jaren de best georganiseerde en meest dynamische vleugel van de studentenbeweging. Amaat Joos, Lodewijk Dosfel en Reimond Speleers waren drijvende krachten in de gouwwerking. De gouwbond telde circa 475 leden in 1898 en al 700 in 1903. De belangrijkste steunpunten voor de werking in deze provincie werden de vakantie-studentenbonden van Dendermonde, Temse, Oudenaarde, Eeklo en Sint-Niklaas en de college-studentenbond in de bisschoppelijke normaalschool van diezelfde stad. Behalve van de Gentse seminaristen en van de Oost-Vlaamse gouwgilde van Leuven ging ook een stimulerende invloed uit van de Gentse katholieke studentenvereniging de Rodenbach's Vrienden.

Ook de Limburgse studentenbeweging kreeg vanaf 1895 een provinciale structuur. Vlaamsgezinde seminaristen van Luik riepen toen een Limburgse gouwbond in het leven die verdeeld zou zijn over drie gewesten: een Kempische, Maaslandse en Haspengouwse afdeling. De studerende jongeren konden elkaar ontmoeten op de jaarlijkse gewestdagen die door elk van de drie afdelingen werden belegd. Om de 5 jaar organiseerden de gewestafdelingen tezamen een gouwdag waarop de studerende jongeren van heel de provincie samenkwamen. In 1903 waren bij de Limburgse gouwbond ongeveer een 300-tal leden aangesloten. De plaatselijke werking bleef voorlopig nog zwak. Naast De Jonge Klauwaarts van Hasselt, die na een korte inzinking in 1897 werden heropgericht werd vanaf 1902 nog een studentenbond actief in Maaseik, waar zich de invloed van het Vlaamsgezinde Kruisherencollege liet gelden.

De West-Vlaamse gouwbond die sedert 1889 was opgericht intensiveerde zijn werking met de organisatie van jaarlijkse gouwdagen in Lichtervelde. De provinciale organisatie telde volgens verslaggever Paul Schotte in 1903 10 plaatselijke afdelingen en 425 werkende leden. De werking gebeurde dikwijls in min of meer geheime collegebonden maar daarnaast toch ook in vakantiebonden zoals in Oostende, Gistel, Ardooie, Torhout en de Brugsche Studentenkring. Eveneens in het spoor van de traditie hadden Leuvense studenten, onder meer Gustaaf Doussy, de leiding van de bond, terwijl seminaristen niettemin een belangrijke steungevende rol speelden. Brugse seminaristen, in het bijzonder Robrecht de Smet en Cyriel Verschaeve hadden er in 1893 trouwens in samenwerking met collegeleraar Cyriel Delaere voor gezorgd de toen zieltogende De Vlaamsche Vlagge uit het slop te halen en er een nieuwe vlucht aan te geven tot de redactie einde van de jaren 1890 naar Leuven verhuisde. Het tijdschrift fungeerde niet enkel als orgaan voor de West-Vlaamse studentenbeweging, maar ook voor de Oost-Vlaamse zodra ze opbloeide.

De in 1890 opgerichte Antwerps-Brabantse gouwbond was samen met het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond ten onder gegaan. Niettemin bleef De Student onafgebroken verschijnen en vormde de redactiegroep van dit tijdschrift, in het bijzonder de bedrijvige August Laporta, een belangrijke spil voor de continuïteit van de werking. Deze werd mee verzekerd door een aantal Vlaamsgezinde gilden, vaak bestaande uit zowel scholieren als ouderen, zoals in Lier, Aarschot, Diest, Tienen en Antwerpen. In 1895 en 1896 verscheen daarnaast gedurende enige tijd het Brabantse maandblad Jong Brussel. Dat meldde het bestaan in Brussel omstreeks 1896 van de Rodenbachskring, de Sint-Michielskring (van het jezuïetencollege) en De Jonge Klauwaarts. Dankzij die steunpunten was het mogelijk om de werking te hervatten. In 1895 en 1896 vonden studentengouwdagen plaats in Duffel, in 1897 in Lier, in 1899 in Mechelen.

Eigen Taal Eigen Zeden bleef doorheen de jaren 1890 veruit de voornaamste en meest dynamische studentengilde in de provincie Antwerpen. Ze telde een tiental afdelingen, onder meer 4 in de katholieke middelbare onderwijsinstellingen in de stad, een Hoogstudentenafdeling, een Normalistenafdeling en een oud-studentenafdeling. In 1898 ging van de Hoogstudentenafdeling het initiatief uit tot oprichting, eveneens in de schoot van de gilde, van de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding. De gilde gaf als eigen orgaan het maandblad Jong Antwerpen uit.

In de rest van de provincie Antwerpen bleef de werking gedurende een aantal jaren zwak. Vooral hier scheen het bisschoppelijk ingrijpen van 1892 een remmend effect te hebben. Vanaf het einde van de jaren 1890 was een herleving merkbaar. Er bleek een min of meer geheime werking te bestaan in een aantal instellingen als het Grootseminarie en het Klein Seminarie, het Sint-Romboutscollege en de katholieke normaalschool te Mechelen, het Sint-Jozefscollege te Turnhout. Vanaf 1898 en in de eerstvolgende jaren raakten ook opnieuw vakantie-toneelkringen op dreef in een aantal Kempische gemeenten als Meerhout, Tongerlo, Mol, Geel, Herentals en Turnhout. In 1900 was er ook vakantiewerking in Broechem en in 1903 ging in Puurs een studentengilde van start. Leden van die kringen ontmoetten elkaar bovendien op gewestdagen waar onder meer Alfons van de Perre geregeld het woord voerde. In 1904 kwam opnieuw een eigen Antwerpse gouwbond tot stand.

De herlevende studentenbeweging in het aartsbisdom bleek ook uit de verjonging van de redactie van De Student in 1901. De oudere redacteurs Laporta, Frans Drijvers en Jakob Muyldermans werden bijgesprongen door jongeren: de Leuvense student Frans van Cauwelaert en de Mechelse seminarist Theodoor van Tichelen, twee boezemvrienden die in 1899 hun studies aan het Klein Seminarie van Hoogstraten hadden beëindigd en verder nog een aantal Mechelse seminaristen: Floris Prims, Jozef Muls, Herman de Beucker en Jan Bernaerts. Overigens was De Student behalve voor de studentenbeweging in het aartsbisdom Mechelen ook het orgaan geworden van de Limburgse jongeren nadat De Kabouter uit het Land van Loon in 1896 had opgehouden te verschijnen.

Uit de nauwe samenwerking tussen Van Cauwelaert en Mechelse seminaristen groeide omstreeks de eeuwwende bovendien een belangrijke vernieuwende impuls voor de studentenbeweging in Brabant. In september 1901 richtte Van Cauwelaert een eerste studentenbond van het Pajottenland op in zijn thuisgemeente Sint-Kwintens-Lennik. In 1902 kwamen nog bonden tot stand in Asse en in Diest. Bovendien werd op een door Van Cauwelaert georganiseerde gewestvergadering in Brussel in april 1902 in aanwezigheid van studenten uit heel Brabant de Brabantse gouwbond opgericht.

De nieuwe start van de studentenbeweging werd begunstigd door verscheidene factoren. Er was ten eerste de steun van de katholieke flamingantische volwassenenorganisaties. In het bijzonder de Vlaamsche Katholieke Landsbond besteedde op haar jaarlijkse land- en zitdagen telkens uitvoerig aandacht aan de toestand van de studentenbeweging en de taalsituatie in het katholiek middelbaar onderwijs. Er ging eveneens een sterk mobiliserend effect uit van de grote manifestaties en vieringen die in deze jaren op het getouw werden gezet: in 1897 de feestelijke inhuldiging van het Jan-Baptist Davidsstandbeeld te Lier en de Karel L. Ledeganckfeesten in Eeklo, in 1898 de Boerenkrijgfeesten en de betogingen ten voordele van de Gelijkheidswet, in 1902 de Groeningeviering in Kortrijk. Niet alleen brachten zij veel studerende jongeren op de been, maar dikwijls werden in de marge van die feestelijkheden ook eigen studentenvergaderingen belegd en bonden gesticht.

In Oost-Vlaanderen en Limburg werd de opbloei bovendien begunstigd door de uitdrukkelijke steun van de kerkelijke overheid. Joos, de directeur van de normaalschool van Sint-Niklaas was zelf een medeoprichter van de Oost-Vlaamse gouwbond en de Oost-Vlaamse studentenbeweging kon zich verheugen in de blijvende steun van Hendrik Claeys. In Limburg was de herlevende studentenbeweging bijna uitsluitend het werk van seminaristen die zich hierbij evenzeer gesteund wisten door hun geestelijke oversten. Die steun werd onder meer uitdrukkelijk bevestigd toen de president van het Grootseminarie J. Leroy het woord voerde op de vergadering van de Limburgse studentenbond in 1899 en er in naam van de bisschop de beweging aanmoedigde.

In West-Vlaanderen en het aartsbisdom Mechelen ontbrak zo'n openlijke steun. In eerstgenoemde provincie was er in 1897 en 1898 zelfs een kortstondige opwelling van tegenwerking wegens de vrees van bepaalde collegeoversten voor daensistische sympathieën (daensisme) bij de Vlaamsgezinde scholieren. Vanaf 1899 was die spanning opnieuw opgelost en wezen de berichten in De Vlaamsche Vlagge op een algemeen goede verstandhouding tussen scholieren en overheid. In het aartsbisdom maakte de herleving van de plaatselijke werking op het einde van de jaren 1890 en het hernieuwde engagement van de Mechelse seminaristen vanaf omstreeks 1900 duidelijk dat ook daar de verbodsmaatregelen van Petrus L. Goossens hun effect verloren hadden.

Inzake de doelstelling van de beweging was er na 1895 sprake van een heroriëntering. Sterker dan vroeger werd de vorming beklemtoond en tegelijk werd onmiddellijke politieke actie afgewezen. Die opstelling was enerzijds een echo van de lessen die een nieuwe generatie studentenleiders uit de voorbije bewegingsgeschiedenis getrokken hadden, maar anderzijds ook een weerspiegeling van wat er leefde bij de intussen elders op gang komende jeugdbewegingen als de Wandervogel en de padvinderij. Overigens sloot die heroriëntering ook aan bij de nieuwe wegen die mensen als Julius Mac Leod en Lodewijk de Raet voor de V.B. aanwezen, weg van de taalstrijd en in de richting van een streven naar wetenschappelijke, culturele en economische ontwikkeling van Vlaanderen.

Emiel Vliebergh gaf een beslissende aanzet tot de herformulering van de doelstelling van de studentenbeweging in het verslag dat hij in 1896 voor de landdag (Landdagbeweging) van de Vlaamsche Katholieke Landsbond bracht. De studentenbeweging was volgens de West-Vlaamse voorman "niet een strijd der studenten om het onderwijs te vervlaamsen of om van nu af Godsdienst Taal en Vaderland te verdedigen, maar een streven om zich voor te bereiden voor later, om te leren mannen te worden door het aankweken der vaderlandsliefde" en om door eigen werk de "de leemten die bestaan in de opvoeding en in 't onderwijs" aan te vullen. Studententijdschriften beklemtoonden het belang van studie en aandacht voor wetenschap, cultuur en sociale problematiek. Zij riepen de jongeren op om 'vakmannen' te worden, zich toe te leggen op een bepaalde discipline, omdat Vlaanderen nood had aan zulke specialisten. De verruimde belangstelling leidde in 1898 onder meer tot de oprichting door Dosfel van een nieuw studententijdschrift Jong Dietschland dat zou gewijd zijn aan de ontwikkelingen op kunstgebied. Vanaf de eeuwwende zou Van Cauwelaert de studentenbeweging nog verder in de richting van een vormings- en opvoedingsbeweging sturen.

Dit neemt niet weg dat de taalstrijd toch een belangrijk aandachtspunt in de studentenbeweging bleef. Afgezien van de agitatie voor de Gelijkheidswet kwam in deze jaren de werking op gang voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit. Ze bleef hoofdzakelijk beperkt tot universiteitsstudenten, maar werd toch vanuit de scholierenwereld met grote aandacht gevolgd. Het wetsvoorstel-Edward Coremans van 1901 voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs werd door de scholierenbeweging integendeel ervaren als een zaak die haar rechtstreeks aanbelangde en waarvoor zij zich ten volle wilde engageren. Het bracht haar opnieuw in de verleiding tot het voeren van politieke actie. De beweging nam of ondersteunde initiatieven die de druk op de opinie en de verantwoordelijken in politiek en onderwijs wilden verhogen. Door Jong Antwerpen werd een enquête georganiseerd over het feitelijke taalregime in de katholieke onderwijsinstellingen. Dosfel stelde een brochure samen met titels van Nederlandstalige schoolhandboeken om de haalbaarheid van de vernederlandsing aan te tonen. Ze werd gratis door de Oost-Vlaamse studentenbond verspreid. Het wetsvoorstel werd uitvoerig besproken en verdedigd op studentengouwdagen en in studentenbladen. Scholieren steunden de petionnementsactie ten voordele van een snelle behandeling van het voorstel en namen talrijk deel aan Vlaamsgezinde manifestaties die werden opgezet met hetzelfde doel, zoals de landdag die in 1903 in Antwerpen werd gehouden. Leden van Eigen Taal Eigen Zeden trokken in de loop van 1902 en 1903 met de Nederduitsche Bond op propagandatocht langs de Antwerpse gemeenten. De Hoogstudentenafdeling van deze gilde belegde bovendien in januari 1902 een landdag voor universiteitsstudenten ten voordele van het wetsvoorstel.

Het vooroorlogse Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (1903-1914)

De snelle opbloei van de beweging leidde in 1903 tot een derde en nu geslaagde poging tot nationale bundeling. De zogenaamde 'stichtingslanddag' van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) werd gehouden op 30 augustus 1903 in Sint-Niklaas. Het hoofdbestuur zou gevestigd zijn in Leuven en in de handen zijn van universiteitsstudenten, maar er werd tegelijkertijd gesteld, ook als tegemoetkoming aan de seminaristen, dat dit enkel coördinerend en niet 'gebiedend' zou optreden tegenover de gouwbesturen. Leo van Puyvelde werd de eerste algemene voorzitter. Naast gouw- en gewestdagen zou voortaan jaarlijks een algemene AKVS-landdag worden georganiseerd tijdens de grote vakantie. De oprichting van de nationale koepel had een stimulerend effect op de verdere ontwikkeling van de plaatselijke werking. Het aantal bonden groeide aan van 35 in 1903 (waarmee opnieuw het niveau van 1891 werd bereikt) tot 120 in 1913-1914. De Student fungeerde als feitelijk bondsorgaan en bracht trouw verslag uit over de activiteiten op nationaal, provinciaal en plaatselijk vlak.

De taalstrijd bleef een belangrijk aandachtspunt in de beweging maar ze liet nu de rechtstreekse politieke actie bijna volledig over aan de flamingantische volwassenenorganisaties die na 1900 op nog vastere voet werden ingericht. Naast de Vlaamsche Katholieke Landsbond, de Nederduitsche Bond en het Davidsfonds kreeg de Vlaamse katholieke strijdbeweging een uiterst belangrijke versterking met de systematische uitbouw van Oud-Hoogstudentenbonden in alle provincies. In 1908 bundelden zij zich in de Katholieke Vlaamsche Landsbond, die de plaats innam van de oude zieltogende Landsbond en brachten als dagelijks bestuur het Katholiek Vlaamsch Secretariaat tot stand. De katholieke studentenbeweging gaf haar krachtige steun aan deze nieuwe koepel en zamelde geld in voor het Secretariaat. In 1913 richtte zijzelf een Katholiek Vlaamsch Studentensecretariaat op waarvan de scheutist Jozef Calbrecht de leiding had.

Tot 1910 bleef de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs het prioritaire strijdpunt. De pleidooien in de studententijdschriften en op studentenvergaderingen ten voordele van het wetsvoorstel-Edward Coremans vielen even stil bij de benoeming van Désiré Mercier tot nieuwe aartsbisschop in februari 1906. Kortstondig leefde de hoop op afdoende maatregelen vanwege de kerkelijke overheid zelf. De Bisschoppelijke Onderrichtingen die de nieuwe prelaat met deze bedoelingen uitvaardigde werden door de studentenbladen niet onverdeeld negatief onthaald maar het was voor de commentatoren in de studentenbladen – Frans Drijvers in De Student en Oscar Verhaeghe in De Vlaamsche Vlagge – duidelijk dat hiermee een wettelijke regeling niet overbodig werd gemaakt. Na de goedkeuring van de wet-Louis Franck-Paul Segers kwam energie en aandacht vrij voor de vernederlandsing van het hoger onderwijs. Het voorstel van de Drie Kraaiende Hanen kreeg alle steun en tegelijkertijd werd de inrichting vanaf 1911 van tweetalige leergangen in Leuven als een stap in de goede richting begroet.

De oriëntering in de richting van een vormings- en opvoedingsbeweging zette zich nu evenwel volledig door. Wetenschappelijke, taal- en letterkundige ontwikkeling bleven onverminderd tot de doelstellingen van de beweging behoren maar daaraan werd nu als schragend element de karaktervorming toegevoegd. Frans van Cauwelaert werkte het meest systematisch het pedagogisch programma van de studentenbeweging uit. Hij hield aan de jongeren voor "hoger mens, hoger Vlaming, hoger christen" te worden. De eerste vereiste was het "hoger mens" zijn en daaruit vloeiden de andere kwaliteiten als vanzelf voort. "Weest mannen van overtuiging, weest mannen van karakter, weest mannen van de daad" was de boodschap die hij sedert 1901 begon uit te dragen en die in deze jaren bij de jeugd een geweldige weerklank vond. Zijn toespraken werden in 1908 gebundeld in Verhandelingen en Voordrachten, een boek dat gedurende een aantal jaren de bijbel van de studentenbeweging werd. Terwijl Albrecht Rodenbach in deze jaren volop uitgroeide tot een mythe, wat onder meer bleek uit de Rodenbachvieringen die werden op het getouw gezet in 1905 te Leuven en in 1909 te Roeselare, kreeg Van Cauwelaert de allure van de nieuwe profeet van de studentenbeweging, zij het met minder romantische en meer intellectualistische trekken.

Ook anderen als Lodewijk Dosfel, Alfons de Groeve, Floris Prims, Jules Callewaert, Firmin Deprez en Prosper Thuysbaert hielden aan de scholieren een ruim opvoedingsprogramma van persoonlijkheidsvorming en sociaal engagement voor. Als toekomstige leiders van hun volk dienden zij ernaar te streven om zelf een voorbeeld te worden van zedelijkheid, wilskracht, idealisme, godsdienstzin en voornaamheid. In die vorming namen geloofsverdediging en persoonlijke geloofsverdieping een belangrijke plaats in. Om te verhelpen aan de sociale en geestelijke ellende van de gewone man sloten scholieren zich aan bij de onthoudersbeweging en richtten zij in hun colleges onthoudersbonden op die zij beschouwden als een onderdeel van de studentenbeweging. De studentenbonden begonnen met het organiseren van 'volksontwikkelingsavonden' en werkten mee aan het tot stand brengen van volksbibliotheken met 'goede' lectuur om het intellectuele en morele peil van de mensen te verhogen. Prims hield in De Student aan de jongeren voor dat zij zich door studie en lectuur van onder meer De Gids op maatschappelijk gebied terdege moesten informeren en voorbereiden op hun toekomstige taak als maatschappelijk werker. De 'sociale roeping' van de studerende jeugd werd geaccentueeerd door de sociale studentenlanddagen die vanaf 1909 jaarlijks door het AKVS werden georganiseerd naast de eveneens jaarlijkse gehouden Vlaamsgezinde landdagen. Op die landdagen werd onder meer het woord gevoerd door katholieke sociale voormannen als de Luikse pater Ceslas Rutten, de Nederlandse priester Hendrik Poels en Carl Sonnenschein van het Duitse Sekretariat Sozialer Studentenarbeit en werd het idee gelanceerd om een gelijkaardig secretariaat in Vlaanderen op te richten.

Tussen overheid en studentenbeweging was er in deze jaren over het algemeen een goede verstandhouding al bleef de actie voor de vernederlandsing van het onderwijs een teer punt, zoals bleek uit het verbod dat Gustave Waffelaert in 1904 aan West-Vlaamse scholieren gaf om aanwezig te zijn op de AKVS-landdag te Brugge omdat het wetsvoorstel-Coremans daar ter sprake zou komen. "De tijd van de blauwvoeterij werd voorgoed afgesloten. Geen negativisme. Opbouwen", herinnerde zich Huibrecht Verwilghen, een drie jaar jongere tijdgenoot van Van Cauwelaert. In de studentenbladen klonk de kritiek op de verfransing minder sterk door dan de opvoedende boodschap, die overigens goed paste in het beleid van de kerkelijke overheid. Maar niet iedereen was met dat 'opbouwen' ingenomen. Er kwam kritiek van priester Drijvers, oud-redacteur van De Student, op het naar zijn gevoelen al te groot ontzag van de jongere redactieploeg voor Mercier. In 1912 kwam er ook reactie tegen de redactielijn van De Vlaamsche Vlagge die de brede opvoedingsbeweging propageerde. Gelijktijdig klonken in De Student dezelfde kritische geluiden door.

Datzelfde jaar kwamen ook in het hoofdbestuur van het AKVS en onder de Leuvense studenten duidelijk tegenstellingen aan de oppervlakte over de richting die de beweging moest inslaan. Algemeen voorzitter Filip de Pillecyn sprak over die malaise op de landdag te Leuven in 1912. Ze vloeide voort uit de groeiende kritiek op het ruime programma van de studentenbeweging: sociale inzet, godsdienstige werking en karaktervorming werden 'nevenbewegingen' genoemd die al te zeer de aandacht van de Vlaamse strijd afleidden. Ook het te intellectualistisch karakter van de beweging werd gecontesteerd: zij liet te weinig ruimte voor jeugdig enthousiasme en romantiek. Voor een aantal jongeren werd ook de welwillende houding tegenover de overheid een doorn in het oog omdat zij afbreuk deed aan de strijdbaarheid van de beweging.

De discussie over deze kwestie zou de Leuvense studentenbeweging tot aan de Eerste Wereldoorlog verdelen. In De Vlaamsche Vlagge werd het pleit in 1913 gewonnen door de tegenstanders van de opvoedende richting, zodat in de laatste vooroorlogse jaargang een enthousiasmerende, louter nationalistische toon de bovenhand kreeg en de overheid opnieuw harder werd aangepakt. De nieuwe redacteurs waren de jonge priester-leraren Jules Faes en Verhaeghe, beiden oud-leerlingen van het college van Tielt waar zij Cyriel Verschaeve en Robrecht de Smet als leraren hadden gekend.

De ommekeer in de beweging kan verklaard worden door het uitblijven van concrete wettelijke resultaten voor de V.B. Tot in het schooljaar 1910-1911 klonk wat dat betreft nog een zeker optimisme door. In De Vlaamsche Vlagge waren toen nog uitspraken te vinden als "binnenkort zullen wij de volledige vervlaamsing van geheel ons onderwijs van hoog tot laag mogen begroeten". In die optiek was het te verantwoorden dat studenten zich niet rechtstreeks met de taalstrijd inlieten. Het was belangrijker dat zij zich voorbereidden op de taak die hen wachtte nadat de V.B. de eindoverwinning zou hebben behaald. De ontnuchtering kwam er door de legerwet in 1913 en de wet op het lager onderwijs in 1914 (taalwetgeving) en door het uitblijven van resultaten in verband met de Gentse universiteit. Zoals in de hele V.B. werden daardoor het radicalisme en de nationalistische reflex in studentenrangen versterkt. In het Leuvense studentenblad Ons Leven en in De Vlaamsche Vlagge werd zelfs het dreigement van de bestuurlijke scheiding naar boven gehaald indien de rechtmatige eisen van de Vlamingen niet zouden worden ingewilligd.

Oorlogsjaren (1914-1918)

Direct na de Duitse inval in augustus 1914 spoorde de leiding van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) de leden aan als vrijwilliger het vaderland te verdedigen en vele leden gaven gehoor aan die oproep, zodat er wellicht geen plaatselijke bond was die geen lid had aan het front. Van de 10 gouwvoorzitters en -ondervoorzitters uit 1913 werden er ten minste vijf soldaat en speelden een rol in de Frontbeweging (Filip de Pillecyn, Jozef Lindemans, Paul Vandermeulen, Alfred Raport en Berten Pil). Voor hen zoals voor andere studenten en seminaristen was "de ontdekking van het volk" de belangrijkste ervaring aan het front, iets wat zijn weerslag had op de naoorlogse evolutie van de beweging.

In bezet gebied trok het bondsleven zich grotendeels terug binnen de grenzen van eigen dorp of stad, en aanvankelijk bleef de traditie het belangrijkste referentiepunt. Met de opening van de Gentse Vlaamse Hogeschool in 1916 werd de vraag van de positionering in de V.B. van dat ogenblik belangrijker. De meeste bonden bleven afzijdig van het activisme en gericht op zelfvorming van de leden. Toch kreeg het activisme in sommige bonden, vooral van het Waasland, onder invloed van leden die in Gent studeerden wat weerklank, maar dit bleef beperkt tot de aanvaarding van de door de Duitsers vernederlandste Gentse universiteit, en al was er schaarse kritiek op de regeringspolitiek, er was geen anti-belgicisme. Die bonden met activistische sympathieën moesten in 1917 bijdraaien of vielen uiteen. Ze stonden ook onder druk van de geestelijkheid die over het algemeen afwijzend stond tegenover het activisme.

De meeste bonden werden sterk aangesproken door de zedelijk-godsdienstige stroming die ook voor de oorlog invloedrijk was geweest maar waartegen toen reactie was gekomen. Van die reactie wist de jongere generatie die tijdens de oorlog de bondsleiding in handen nam niets. De oorlog versterkte hun religiositeit en de proosten en priester-leraars stuwden in dezelfde richting. Daardoor leken aan de vooravond van de wapenstilstand de Katholieke Vlaamse studentenbonden op vele plaatsen – opnieuw – op het vooroorlogse standpunt te staan.

Herleving (1919-1923)

In december 1918 kreeg de oproep van de vooroorlogse voorzitter van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) Filip de Pillecyn om de werking te hervatten direct respons, en overal voerden op de kerstvergaderingen in de lokale bonden de frontsoldaten het hoge woord. Na nieuwjaar was er in Antwerpen al direct een eerste overkoepelend initiatief van enkele laatstejaars-scholieren en pas afgestudeerden (Frans Daeseleire, Theo Vonck, Lode Arts en Leo Kunnen) dat succes kende. Ze slaagden er met steun van enkele priester-leraren in een Antwerpse studentenbond op te richten, die de schoolbonden van de Antwerpse colleges, de katholieke normaalschool en het Sint-Ignatiusgesticht overkoepelde. Vanaf januari 1919 organiseerden zij geregeld vergaderingen. Ze lanceerden daarna in de paasvakantie 1919 het veertiendaagse studentenblad Storm (1919-1921), dat onder hoofdredactie stond van René Goris, en snel respons kreeg van bonden uit heel Vlaanderen. Toen verschenen ook opnieuw de vooroorlogse bladen De Student in het aartsbisdom, en De Vlaamsche Vlagge in West-Vlaanderen en vonden de eerste naoorlogse gouwdagen plaats. Coördinatie van de werking kwam er eerst via Storm en daarna van het Secretariaat voor Studentenarbeid in Lier (Ernest van der Hallen), dat contact legde met plaatselijke bonden, vooral de godsdienstige dimensie beklemtoonde, en ruimte wilde scheppen voor initiatieven van die jongeren zelf.

Terwijl Storm en Studentenarbeid initiatieven waren van de naoorlogse generatie kwam er van de vooroorlogse AKVS-leiding die opnieuw in Leuven studeerde pas in de zomer van 1919 een teken van leven, toen de scheutist Jozef Calbrecht aankondigde dat het vooroorlogse Studentensecretariaat van het AKVS er opnieuw functioneerde, en de bonden werden opgeroepen tot het houden van een eerste landdag in Lokeren (8 september 1919). Daar was er een discussie over de positie van Storm en Studentenarbeid, waarna het blad wel kon blijven voortwerken, maar het Lierse secretariaat moest inbinden ten voordele van het Leuvense secretariaat. Behalve uit de landdag bleek die zomer uit talrijke gouwdagen en plaatselijke initiatieven dat de katholieke Vlaamse studentenbeweging de oorlogsperiode glansrijk had overleefd.

Ideologisch wenste het hoofdbestuur geen keuze te maken tussen minimumprogramma of zelfbestuur om niet een jonge wacht te worden van hetzij Het Vlaamsche Front hetzij het Algemeen Vlaamsch Verbond, maar beklemtoonde ze de eensgezinde inzet in de Vlaamse strijd en haar vormende taak. In dit klimaat groeide belangstelling voor een inhoudelijke verdieping en veruiming van de V.B. in sociale en godsdienstige zin. Het was het heropnemen van de vooroorlogse Amicitia-klemtoon, iets wat in de hand werd gewerkt door de 'ontkerstening' en de sociale ellende van de massa tijdens en na de oorlog. Sociale studiedagen voor studenten kenden een ruime weerklank, evenals een in Leuven opgerichte Secretariaat voor Katholieke Sociale Actie (SKSA). Het door de Vlaamse dominicanen vanaf 1920 uitgegeven tijdschrift Onze Jeugd dat de vervlechting van de godsdienstige, sociale en Vlaamse strijd propageerde, kende een ruime verspreiding. Van de vooroorlogse tegenstelling tussen een Vlaamse en een sociaal-godsdienstige stroming bleef niets meer over.

De hele beweging werd trouwens in zeer sterke mate gedragen door seminaristen en priesters, van wie een aantal geradicaliseerd was teruggekomen van het front. Ze traden op als redacteurs in tijdschriften, gelegenheidssprekers op land- en gouwdagen, bestuursleden of proosten in plaatselijke bonden, en propagandisten van het minimumprogramma. Behalve aartsbisschop Désiré Mercier hadden de bisschoppen omstreeks 1920 geen bezwaar tegen de deelname van hun clerus aan de V.B., zij het met diverse gradaties: bisschop Gustave Waffelaert handhaafde een welwillende neutraliteit behalve tegenover enkele priesters die al te zeer de Franstalige katholieke pers ergerden, bisschop Emile Seghers van Gent zette in april 1919 formeel het licht op groen voor Vlaamsgezinde actie van zijn clerus, en bisschop Martinus-Hubertus Rutten van Luik ging de propaganda voor het minimumprogramma van het Vlaamsch Verbond zelfs als een plicht bestempelen voor elke seminarist en priester van zijn bisdom. Hij liet een plan opstellen om het middelbaar onderwijs in Limburg op korte tijd te vernederlandsen, gaf de katholieke Vlaamse studentenbeweging een officiële proost die de seminaristen moest bijstaan bij de uitbouw van de beweging in Limburg, en besloot in de zomer van 1920 dat de Limburgse studentenbonden financiële steun zouden krijgen van het bisdom.

Alleen in het aartsbisdom stootte de Vlaamsgezindheid van de clerus op het verzet van Mercier, die in mei 1919 een petitie van priester-leraren ten voordele van de vernederlandsing van het katholieke middelbaar onderwijs deed stopzetten, in de zomer van 1919 de lectuur van het Frontersdagblad Ons Vaderland aan de seminaristen – en een jaar later aan de hele clerus – verbood, en de seminaristen niet toeliet deel te nemen aan de AKVS-gouwdag met Pasen 1920. Mercier stond afwijzend tegenover de V.B. omdat ze de eendracht van de katholieken en burgers aantastte, de vaderlandsliefde bedreigde, de vrijheid van taal beknotte, en de absolute gehoorzaamheid van de clerus aan de kerkelijke overheid ondermijnde. Zijn maatregelen bleven in 1919-1920 beperkt omdat hij door de consensus over het minimumprogramma een sterke druk voelde van de andere bisschoppen, inclusief die van bisschop Ludovicus Heylen van Namen, en van de katholieke Vlaamsgezinde opinie.

In de zomer van 1920 sloeg de Vlaamsgezindheid vonken bij de katholieke studerende jeugd, al vloeide het gevoelsmatige radicalisme vaak met onderhuidse sympathie voor zelfbestuur en de realistische optie voor steun aan het minimumprogramma nog samen in een brede Vlaamsgezinde bedding, waarin ook een sociaal-godsdienstige bekommernis een plaats vond. Misschien mee daardoor was er toen een versoepeling van Merciers houding en scheen hij zelfs een ogenblik geneigd het AKVS officieel te erkennen, al impliceerde dat in zijn ogen wel dat het dan onder controle van de kerkelijke overheid zou komen.

Maar al in diezelfde zomer werd dat onmogelijk doordat er na het neerschieten van Herman van den Reeck op de 11 juli-viering in Antwerpen, een radicalisering in de Vlaamsgezinde publieke opinie kwam die de weerspiegeling was van het groeiende ongenoegen over het niet wegwerken van de Vlaamse grieven, en de bestraffing van als idealisten beschouwde activisten (activisme). De radicalisering beroerde ook de studentenbeweging. Dit bleek al direct op de landdag in Mechelen in augustus 1920, waar voortdurend de kreet "zelfbestuur" gehoord werd en officieel steun werd betuigd aan Lodewijk Dosfel en de gestrafte activisten. De radicalisering kwam opnieuw tot uiting in de grote belangstelling voor amnestie en zelfbestuur op een aantal van de 15 gouw- en gewestdagen en in de plaatselijke bonden.

De maatregelen van Mercier en Waffelaert om dat radicalisme in te tomen leidden vooral tot een toenemend wantrouwen van Vlaamsgezinde studentenzijde tegenover de kerkelijke overheid. Het bracht het hoofdbestuur (Berten Catry, Dries van Rompaey, C. Stas, Luc Matthys en E. de Vos) ertoe de invloed van de seminaristen te neutraliseren door het voorzitterschap van de plaatselijke bonden – in West-Vlaanderen ook van de gewestbonden – te reserveren voor collegeleerlingen. Het deed de leiding ook afkerig staan tegenover de padvinderij die door Mercier nogal werd gesteund. De padvinderij werd gezien als een 'nevenbeweging' met bovendien zowel 'uitheemse' als 'Belgisch-patriottische' (dus francofone) connotaties. Het wankelende vertrouwen bleek ten slotte ook uit de afwijzende houding van het bestuur tegenover een initiatief van oud-studentenleider Edmond Rubbens om in Leuven een jeugdcongres te houden dat volgens Frans van Cauwelaert moest dienen om "de jeugd de weg naar onze rangen te doen terugvinden".

Het wantrouwen tegenover politici en de afkeer voor het compromis kreeg in de studentenwereld helemaal de overhand toen bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat de vernederlandsing van de Gentse universiteit zou regelen, bleek dat er steeds meer water in de wijn moest worden gedaan, zodat er geen eentalig Nederlandse maar een tweetalige universiteit uit de bus kwam (Nolf-barak). Van Cauwelaert en de verdedigers van het minimumprogramma kregen de schuld van deze nederlaag. De katholieke Vlaamsgezinde studenten zegden nu in groten getale en voorgoed hun vertrouwen in de 'officiële leiders' op. Zo werden in een paar jaar tijd, door de eerste naoorlogse generatie AKVS-leiders de vroegere bindingen en oriëntatiepunten verlaten en kwam het wantrouwige AKVS volledig los te staan van de kerkelijke overheid, de katholieke sociale jeugdverantwoordelijken en de christen-democratische politici. Die autonomie zou de volgende AKVS-leiding toelaten, systematisch en op korte termijn, de hele beweging een zwenking te doen maken in Vlaams-nationalistische richting.

Organisatorische uitbouw en bondsleven

Intussen was in de 5 jaar sinds het einde van de oorlog de katholieke Vlaamse studentenbeweging volledig georganiseerd en stevig geworteld geraakt in de katholieke studerende jeugd. In 1923-1924 bestond het netwerk van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) uit 5 gouwen (Antwerpen, Brabant, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen), 25 gewesten en 223 plaatselijke bonden, met een hoofdbestuur in Leuven, dat daar regelmatig vergaderde en over een coördinerend Studentensecretariaat beschikte, en over een eigen blad De Blauwvoet, dat vanaf 1920 verscheen en in 1924-1925 een topoplage kende met 4300 exemplaren. Het verdrong geleidelijk Storm. Daarnaast verschenen onder een eigen redactie en in een kleinere oplage (van maximum 700 exemplaren) de oude oefenbladen De Vlaamsche Vlagge en De Student, waarin scholieren hun opstelletjes konden publiceren. Het eerste zou mee evolueren in Vlaams-nationalistische richting, het tweede zou het verzamelpunt worden van de oppositie die zich tegen die nationalistische oriëntering kantte.

Contact met de plaatselijke bonden was er behalve door de tijdschriften met de verslagen over de werking, vooral door de tijdens de vakantie gehouden land-, gouw- en gewestdagen, en door het persoonlijk contact van een student-afgevaardigde die in Leuven studeerde en daar een spilfunctie vervulde tussen plaatselijke bond en gouwbestuur. De studenten die vaak zelf ook actief waren in de universitaire studentenbeweging, legden vaak meer de klemtoon op de plaats van de beweging in de bredere maatschappij, terwijl de lokale werking vooral groepsgericht was.

Die plaatselijke bond was in de katholieke Vlaamse studentenbeweging het meest essentiële niveau, en was functioneel autonoom, met als paradoxaal dubbel gevolg een groot gevoel van betrokkenheid bij de beweging doordat alle discussies op elk niveau opnieuw plaatsvonden, en een grote conflicttolerantie tussen basis en top. Wilde de plaatselijke bond niet 'volgen' wat de gouwleiding voorstond, dan kon hij gewoon verder blijven functioneren 'op zichzelf', wat natuurlijk de overname van de centrale leiding 'door anderen' mogelijk maakte, en toeliet dat de bonden zich loshaakten van de oude organisatie om zich bij een nieuwe aan te sluiten.

De bondswerking was in de praktijk georiënteerd naar een dubbele doelstelling: het groepsleven (de 'verbroedering' zoals het werd genoemd) en de vorming van de leden. Het samen beleven van het jong-zijn was dus het fundament dat gestalte kreeg in allerlei activiteiten zoals wandelingen en uitstappen, sport, spel en toneel, feestjes, maar ook in kaartverkoop of omhalingen voor de missies, of medewerking in het patronaat. Het groepsleven was echter geen doel op zichzelf. Het moest – zoals het hoofdbestuur dat in 1924 formuleerde – ertoe bijdragen de "leden op te leiden tot ontwikkelde Vlamingen, door veredeling en vervlaamsing van hun jongelingsleven langs de lijn van de katholieke leer en ze voor te bereiden om later te werken aan de zelfwording en het welzijn van hun volk".

De schakel tussen het groepsleven en het ernstige vormingsprogramma waren de in de traditie wortelende gebruiken zoals het verslagboek, het bondslied en -vaandel, en de ceremonies bij het aanvaarden van nieuwe leden. Die gebruiken waren steunpunten voor het bijzondere contact met het verleden en de bredere gemeenschap die een extra dimensie gaf aan de bond: die was niet zomaar een verzameling toevallige vrienden, maar een deel van een verbond dat zich uitstrekte in de tijd en allen omvatte die zich als student of oud-student inzetten voor de katholieke Vlaamse zaak. De zelfvorming in groep steunde op het besef dat ze een verantwoordelijkheid hadden tegenover het Vlaamse volk, zowel nu als later.

De spreiding van de bonden over het Vlaamse land geeft een eerste indicatie van de impact van de beweging. In absolute cijfers was West-Vlaanderen het sterkst want het stond in voor eenderde van de bonden (73). Dan volgde Oost-Vlaanderen met een vijfde van de bonden (48), Antwerpen en Limburg elk met een zesde (respectievelijk 40 en 39), en Brabant met een tiende. We schatten dat er in 1924-1925 circa 7300 leden waren, een getal dat meer zegt als we het vergelijken met het aantal leerlingen in de katholieke colleges van die periode. Dat geeft ons dan ook de kans te zien wat de relatieve impact was van de beweging per provincie, een beeld dat anders is dan dat van de absolute cijfers. We vermoeden dat in Limburg ten minste drie vierde van de collegeleerlingen aangesloten was bij de katholieke Vlaamse studentenbeweging, die daar dus het sterkst stond. In West-Vlaanderen was dat zeker de helft, in Oost-Vlaanderen wellicht twee vijfde en in de provincie Antwerpen ten minste eenderde.

Het succes van de beweging in Limburg hing voor een groot deel samen met de steun en sympathie die de beweging er kreeg van de bisschop en van het grootste deel van de clerus. Het landelijke karakter van de provincie en de wellicht lagere graad van verfransing in de families waartoe de leerlingen behoorden was ook een factor die meespeelde. De grootste aanhang had de beweging er trouwens in de Kempen en in het Maasland, niet in de taalgrensstreek. Een gelijkaardige bedenking moet men maken voor de andere provincies. In stedelijke colleges met uitsluitend of hoofdzakelijk een externaat, was een bepaald deel van de scholierenpopulatie afkomstig uit Franstalige families, die niet in aanmerking kwamen voor medewerking aan de beweging. Daardoor hadden ook de West-Vlaamse AKVS'ers de indruk dat het merendeel van hun makkers – dat wil zeggen van wie ervoor in aanmerking kwam, namelijk de Nederlandstaligen – meewerkten aan de beweging.

Een andere manier om de grote impact van de katholieke Vlaamse studentenbeweging in de jaren 1920 te laten aanvoelen is een vergelijking te maken met het aantal leden van enkele andere Vlaamse jeugdbewegingen in diezelfde periode. In 1923-1924 had het AKVS meer leden dan de Socialistische Jonge Wacht (SJW) in Vlaanderen (4934) en dan de Katholieke Arbeidersjeugd (KAJ) (2700). Wel was de SJW veel sterker in (het meer geïndustrialiseerde) Oost-Vlaanderen en zijn plaatselijke afdelingen waren er groter van omvang. De Vlaamse Kajotters stonden in 1923-1924 nog maar aan het begin van hun werking: in 1933 telden ze al 20.000 leden. De Vlaamse scholierenbonden van het officieel onderwijs telden op hun hoogtepunt (in 1929) maar een tiende van het aantal AKVS-leden (500) en bonden (25) dan 5 jaar eerder het AKVS. Zelfs als men er rekening mee houdt dat – over heel België genomen – het aantal leerlingen in het katholiek middelbaar onderwijs rond 1930 het viervoudige was van dat in het openbaar onderwijs, was de relatieve impact van het AKVS veel sterker dan die van het Algemeen Vlaamsch Studentenverbond.

Radicalisering en revolte(1923-1925)

Terwijl tot circa 1923 de beweging grotendeels in een brede bedding liep die gevoed werd door diverse ideologische bronnen, koos een nieuwe generatie studentenleiders die pas na de oorlog in Leuven was aangekomen (onder leiding van Berten Catry, Tony Herbert, F. Uytterhoeven, Jozef Sels, Mathieu Croonenberghs en Antoon Ampe) voor een nieuwe oriëntering. Zij had alle vertrouwen verloren in de realisatie van het minimumprogramma en de parlementaire strijd zoals Frans van Cauwelaert die voerde en koos voor een anti-Belgisch, katholiek Vlaams-nationalisme, dat losstond van concrete partijpolitiek, puur principieel zou zijn en zich zou afkeren van alle compromissen.

In 1922-1923 bracht Herbert namens de leiding van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) verschillende gouwrapporten samen over de toestand van het nationalisme in de bonden. Ze leerden dat er in Oost- en West-Vlaanderen geen onoverkomenlijke problemen zouden ontstaan indien het AKVS openlijk zou kiezen voor het Vlaams-nationalisme, al zou in Oost-Vlaanderen wel verzet komen van de seminaristen. In Brabant en Antwerpen zou dan een scheuring dreigen omdat wellicht een minderheid van de bonden niet zou meemarcheren op die weg. Limburg zou zich als geheel afscheuren van Leuven en opnieuw – zoals vroeger – onder leiding komen van een seminaristenbestuur dat de beweging zou leiden vanuit Luik, zij het dat een enkele bond er wel bij het AKVS zou aangesloten blijven. Keuze voor het Vlaams-nationalisme zou dus een groot risico inhouden voor de eenheid van de beweging, zelfs zonder enige ingreep van buitenaf.

Toch zette het hoofdbestuur op de landdag te Gent in de zomer 1923 resoluut de anti-Belgische katholiek-Vlaams-nationalistische koers door, en propageerde die ook vanaf 1923-1924 systematisch in het tijdschrift De Blauwvoet. Een plechtige beginselverklaring bleef evenwel voorlopig nog uit, omdat Antwerpen en Limburg die in december 1923 nog inopportuun vonden, maar intussen verspreidde de Oost-Vlaamse gouwvoorzitter Herbert in zijn bonden al een leidraad voor de studie van het katholiek Vlaams-nationalisme, uitgaande van het gouwstandpunt dat "het welzijn van Vlaanderen het hoogste belang uitmaakte na zijn godsdienstig-zedelijk herworden", en werkte de West-Vlaamse gouwvoorzitter Ampe in dezelfde richting, al kwam in deze gouw de anti-Belgische stuwing niet enkel van het bestuur, maar ook van seminaristen die er studievergaderingen belegden over dat thema.

Deze radicale koers wekte ook weerstand, vooral vanuit Antwerpen, Brabant en Limburg. Ongenoegen groeide er over de steeds verdergaande onafhankelijke opstelling van ouderen en kerkelijk gezag, en over de uitgesproken Vlaams-nationalistische oriëntering gekoppeld aan het praktisch politiek optreden inzake de boycot van Gent. Maar het bestuur ging op protesten van de bonden niet in, en verzweeg ze ook systematisch in De Blauwvoet. De oppositie verhief wel uitdrukkelijk haar stem in de Antwerpse gouwraad, en op de Antwerpse gouwdag te Westerlo met Pasen 1924. Daar kwam in de discussie het probleem van het gezag van de bisschop als nieuw element naar voren want de seminaristen van het aartsbisdom hadden van Désiré Mercier verbod gekregen de gouwdagen bij te wonen. De conclusie was in Westerlo dezelfde als op de Brabantse gouwdag te Aarschot: dat het nationalisme wel in de bonden mocht worden bestudeerd, maar dat de beweging als geheel een stellingname moest vermijden.

In het derde trimester van 1923-1924 groepeerden enkele oppositieleden zich in Leuven in een geheim Kringeske (met Louis Kiebooms, Rik Hellemans, Pieter Génard, K. Pillaert en A. Lacquet). Maar dat bleef niet lang geheim en al snel werden de leden ervan door de leidende nationalistische strekking bestempeld als agenten van Van Cauwelaert. Ook Limburgse seminaristen protesteerden tegen de eenzijdigheid van De Blauwvoet, waarop ze zich niet meer wilden abonneren, en ze spraken af met de Leuvense opposanten om georchestreerde protesten te zenden vanuit de bonden aan De Blauwvoet. Maar de oppositie slaagde er niet in het bestuur een andere koers te doen kiezen.

De nationalistische strekking werd kort daarna bij de Vlaamse studenten te Leuven zo dominant dat ook de leden van het Kringeske het gevoel kregen er niets tegen te kunnen beginnen. Dat kwam door het uitbreken in mei 1924 van een conflict tussen de Vlaamse studenten te Leuven en rector Paulin Ladeuze. Na het Groot-Nederlands Studentencongres en een grootse hulde aan de gevangen activist August Borms in Leuven was daar op 3 mei de Vlaamse student Berten Vallaeys door een Waals student neergeschoten. Verbodsmaatregelen van rector Ladeuze werden aangevoeld als gericht tegen de Vlaamse studenten en het conflict escaleerde, met gevechten 'tegen de Walen' en wegzendingen van de Vlaamse studentenleiders Paul-Felix Beeckman en Gerard Romsée, "martelaars" naast andere weggestuurden, die daardoor de eretitel van het "geslacht van het offer" verwierven. In mei verbood de Brugse bisschop Gustave Waffelaert scholieren deel te nemen aan amnestie-manifestaties voor activisten, in de zomervakantie riep bisschop Martinus-Hubertus Rutten de Limburgse parochiepriesters op tot waakzaamheid tegen het Vlaams-nationalisme. Maar de Leuvense studentenrevolte had vele Vlaamse studenten tot een definitieve keuze gebracht voor een radicale Vlaamse opstelling ook inzake AKVS-beleid en de AKVS-landdag in Lier in september 1924 stond geheel in het teken van het katholiek Vlaams-nationalisme, dat als een principiële stellingname werd voorgesteld en niet als een politiek programma.

Het ingrijpen van de kerkelijke overheid (1925-1927)

Het schooljaar 1924-1925 bracht een keerpunt in de geschiedenis van de katholieke Vlaamse studentenbeweging, omdat de ontknoping van de Leuvense revolte uitgroeide tot een direct conflict met de bisschoppen. In februari 1925 besloten de Leuvense actievoerders via de verspreiding van 2000 affiches in alle Vlaamse kerken op te roepen tot de boycot van de jaarlijks kerkomhaling ten voordele van de Katholieke Universiteit, zolang die instelling "een oorlogsmachine zou blijven tegen Vlaanderen". Die stap deed de bisschoppen direct ingrijpen. In een herderlijke brief die in de kerken werd voorgelezen veroordeelden ze "de opstandige studenten" en gaven in een open brief rector Paulin Ladeuze de opdracht streng op te treden tegen de oproerkraaiers.

Inzake het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) was het Martinus-Hubertus Rutten – de meest Vlaamsgezinde van de bisschoppen, die ook het meest de traditie van de katholieke Vlaamse studentenbeweging waardeerde – die het eerst en het scherpst reageerde. In april 1925 gaf hij de Limburgse seminaristen de opdracht de leiding te nemen van de katholieke Vlaamse studentenbeweging, die volgens hem "noodzakelijk bleef", en de gouw los te scheuren van het Leuvense AKVS-bestuur. In de zomer van 1925 verbood Désiré Mercier zowel de scholieren als seminaristen uit Antwerpen en Brabant de Brugse landdag bij te wonen, en de Gentse bisschop Emile Seghers verbood zijn seminaristen nog erelid te zijn van het AKVS. Maar dat belette het AKVS-hoofdbestuur niet in augustus 1925, op de landdag te Brugge die tegelijk ook de viering was van 50 jaar De Vlaamsche Vlagge, plechtig het katholiek Vlaams-nationalisme als grondprincipe van de AKVS-werking te proclameren.

Op hun jaarlijkse conferentie in augustus 1925 bespraken de bisschoppen de onrustwekkende opgang van het Vlaams-nationalisme. Ze hoorden een alarmerend rapport van rector Ladeuze over de aantrekkingskracht ervan op de Leuvense studenten. En ze waren des temeer bezorgd gezien de politieke achtergrond van dat ogenblik. De socialisten hadden net een grote verkiezingsoverwinning behaald en in juni 1925 met een deel van de katholieken de rooms-rode coalitieregering-Prosper Poullet-Emile Vandervelde gevormd. Er bestond vrees voor het uiteenvallen van de katholieke partij en voor het voordeel dat de socialisten konden halen uit een verzwakking van die partij ten gevolge van een verdere opgang van het Vlaams-nationalisme. Hoewel enkele bisschoppen nog steeds – zoals in 1920 – voorstander bleven van de traditionele V.B., waar Mercier ook al tegen gekant was, zorgde de afkeer van het Vlaams-nationalisme ervoor dat de bisschoppen op één lijn kwamen.

In september 1925 kon de Brugse bisschop Gustave Waffelaert er zijn collega's toe bewegen in een gemeenschappelijk herderlijk schrijven het Vlaams-nationalisme te veroordelen. Het bracht immers, zo vonden de bisschoppen, verdeeldheid bij de katholieken, het ondermijnde de Belgische eenheid en het leidde onvermijdelijk tot een geest van opstandigheid tegen het gezag. In het bisdom Brugge werd de brief anders dan elders waar hij voor priesters bedoeld was, gepresenteerd als een richtlijn voor alle gelovigen, ook voor de studerende jeugd, en werden alle uitingen van Vlaams-nationalisme op straf van doodzonde verboden, ook het lezen van Vlaams-nationalistische bladen.

De Blauwvoet en De Vlaamsche Vlagge leken bedreigd. In de aanvankelijke paniek besloot De Vlaamsche Vlagge-redactie de titel te veranderen in Het Pennoen om zo het verbod te omzeilen. In de volgende maanden groeide bij velen, ook priesters, verzet tegen de veroordeling, en zochten overal katholieke Vlaams-nationalisten naar argumenten om aan te tonen dat de bisschoppen hun boekje te buiten waren gegaan. Die argumenten verschenen ook in AKVS-bladen en de veroordeling verloor na korte tijd haar uitwerking. In zekere zin had ze zelfs een averechts effect want in de jaren 1925-1928 nam de medewerking vanuit de West-Vlaamse colleges aan het veroordeelde blad De Vlaamsche Vlagge snel toe en bereikte een nooit gekende hoogte.

Toen bisschop Waffelaert in zijn vastenbrief van februari 1927 nogmaals het Vlaams-nationalisme veroordeelde was het effect opnieuw klein. Het zelfvertrouwen van het AKVS bleef in West-Vlaanderen zo groot dat het kort daarna openlijk alle superviserende bevoegdheid opeiste over alle studentenwerking in de provincie, ook de puur godsdienstige. Dat bracht Waffelaert ertoe in de zomer van 1927 geen doctrinaire veroordeling meer uit te vaardigen maar eenvoudig disciplinair op te treden. Hij verbood de scholieren vergaderingen bij te wonen die geleid werden door universiteitstudenten. Die maatregel had meer effect, want op veel plaatsen werden in plaatselijke bonden, op bevel van proosten of parochiegeestelijkheid de studenten buitengezet uit de bondsvergaderingen.

In die periode kwamen er in de andere bisdommen van het Vlaamse land nieuwe bisschoppen aan het roer: in 1926 Ernest-Joseph van Roey in het aartsbisdom, in 1927 Honoré Coppieters in Gent en Louis-Joseph Kerkhofs in Luik.

Coppieters nam onmiddellijk een duidelijk standpunt in. Zoals vroeger Rutten in Limburg stond ook hij als Vlaamsgezind bekend, zij het niet Vlaams-nationalistisch, en hij kwam al in de zomer van 1927 na een onderhoud met een AKVS-afvaardiging tot het besluit dat de AKVS-landdag in Sint-Niklaas "in dienst zou staan van het nationalisme, meer nog van het separatisme". Voor hem was het AKVS te ver gegaan. Toen een jaar later de inrichting van de Katholieke Actie (KA) voor studerenden aan de orde kwam concludeerde hij onmiddellijk dat er in zijn Vlaams bisdom geen scheiding mocht bestaan tussen katholieke en Vlaamse actie. De nieuw op te richten KA-vereniging zou de vorm moeten aannemen van een bisschoppelijke katholieke studentenbeweging, die de oude plaatselijke bonden zou loshaken van het AKVS en overnemen. Coppieters volgde hiermee het Limburgse model.

Daar bleef Ruttens opvolger Kerkhofs de koers van zijn voorganger volgen, zodat tussen 1927 en 1932 haast alle nog afzijdige bonden er bij de bisschoppelijke Limburgse studentenbeweging aansloten. Toen het AKVS na jaren in april 1931 nog eens een gouwdag hield in Limburg, verbood Kerkhofs – met succes – scholieren, seminaristen en studenten eraan deel te nemen.

In het aartsbisdom – dat toen de provincies Antwerpen en Brabant omvatte – bewandelde Van Roey meer de wegen van geleidelijkheid. Hij steunde de groeiende interne oppositie tegen het AKVS-beleid, onder meer door seminarieprofessor Karel Cruysberghs en zijn seminaristen carte blanche te geven om samen te werken met het Kringeske aan de redactie van het tijdschrift De Student, dat de niet-nationalistische stroming in de katholieke Vlaamse studentenbeweging propageerde. In 1927 voelde het Kringeske zich eindelijk sterk genoeg om in een perspolemiek in De Standaard de evolutie van het AKVS sinds het begin van de jaren 1920 aan te klagen. Deze aanpak was erop gericht stilaan meer en meer plaatselijke bonden uit eigen beweging te doen afhaken van de Leuvense AKVS-leiding. De seminaristen hadden vooral invloed in Brabant, wat tot uiting kwam in januari 1928 toen het Brabantse AKVS-gouwbestuur het principe verkondigde van goede samenwerking tussen seminaristen en studenten.

De schaduw van de katholieke actie (1928-1932)

Toen in 1928 het Jeugdverbond voor Katholieke Actie (JVKA) werd opgericht, en de studerende jeugd werd opgeroepen eraan mee te werken, ontstond er een nieuwe situatie. Het bestuur van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) wilde als organisatie enkel aansluiten mits behoud van zijn nationalistisch standpunt, maar dat wilde Ernest-Joseph van Roey niet accepteren. In november 1928 vroeg hij dat de plaatselijke bonden een proost zouden aanstellen en als bond zouden aansluiten bij het JVKA. In de praktijk leidde dat ertoe dat de meeste bonden gewoon konden doorwerken, terwijl een aantal ervan zowel bij het JVKA als bij het AKVS aangesloten was. Zo bleef precies in Antwerpen en Brabant de traditionele katholieke Vlaamse studentenbeweging, zonder bisschoppelijk te worden, het langst bestaan, en duurde het ook nog jaren vooraleer een uitgebouwde Katholieke Actie (KA)-structuur voor studerenden tot stand zou komen.

In het bisdom Brugge was intusssen de KA ook gestart, maar in tegenstelling tot de andere bisdommen volledig los van het AKVS. Op die manier hoopte Karel Dubois, die als proost belast werd met de opbouw van een Katholieke Studentenactie (KSA), een openlijk conflict met die beweging te vermijden. Al bleven de disciplinaire bisschoppelijke maatregelen tegen Vlaams-nationalistische priesters, seminaristen, studenten en scholieren onverminderd van kracht toch oefende in de West-Vlaamse colleges het anti-Belgische Vlaams-nationalisme grote aantrekkingskracht uit. In de zomer van 1928 had De Vlaamsche Vlagge meer abonnnees en meer ingezonden stukjes dan ooit tevoren sinds de oorlog, en overmoediger dan voorheen werd de haat tegen België aangewakkerd ter gelegenheid van de Bormsverkiezing in december 1928, van de Gezellefeesten (Guido Gezelle) in 1930 en de viering van het Belgisch eeuwfeest in datzelfde jaar.

Het was pas met het aantreden in december 1929 van de hulpbisschop-coadjutor (met recht van opvolging) Henri Lamiroy, dat het corrigeren van politieke opvattingen bij de diocesane clerus en het zuiveren van de bisschoppelijke colleges van alle Vlaams-nationalistische agitatie krachtdadig werd aangepakt. Met succes. In een sfeer van repressie, conspiratie en verklikking werden de nationalistische priesters als zodanig ontmaskerd en gesanctioneerd, en de ene na de andere nationalistische verzetshaard in de colleges opgerold.

In het begin van de jaren 1930 legde Lamiroy, die in 1931 Gustave Waffelaert na diens overlijden volwaardig als bisschop was opgevolgd, aan Dubois een verruiming op van diens aanvankelijk "zuiver kerkelijk strijdende" KSA. Die moest nu alle maatschappelijke problemen kunnen behandelen vanuit kerkelijk standpunt. In 1932 maakte Dubois de nieuwe koers bekend en veroordeelde tegelijk – in naam van de bisschop – openlijk het AKVS, enerzijds omdat het een doel nastreefde dat voor katholieken onaanvaardbaar was want in strijd met de vaderlandsliefde, namelijk de vernietiging van België, anderzijds omdat het een verkeerde methode volgde, namelijk zich verzetten tegen het gezag, wantrouwen zaaien tegen de kerkelijke overheid, ervoor pleiten te gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Gent terwijl katholieken in Leuven thuishoorden, en vooral omdat het zich het recht toeeigende zelf de grenzen te bepalen van het kerkelijk leergezag, wat uitsluitend de bisschop toekwam. Naast de KSA – die weliswaar "zuiver kerkelijk strijdend" bleef, maar dan zeer breed geïnterpreteerd – was er nu geen plaats meer voor het AKVS.

Maar die KSA bestond uit nieuw opgerichte bonden. De oude studentenbonden waren in West-Vlaanderen gewoon aan hun plaatselijk lot overgelaten en hadden na hun afscheuren van de Leuvense AKVS-leiding geen koepelorganisatie meer. Om dat op te vangen zouden ze vanaf 1933 worden gebundeld in een nieuwe kerkelijk goedgekeurde "Vlaams strijdende" koepel, het Jong Volksche Front (JVF) van Albert de Clerck. Het JVF wilde een nieuwe synthese ontwikkelen van kerkelijke trouw, Vlaamsgezindheid en nieuwe orde, slaagde erin een zeker elan te geven aan de bonden, maar werd in zijn ontplooiing geremd door zijn ondergeschiktheid aan de KSA, die het onder meer niet toeliet zelf een uniform te hebben uit vrees dat dit het JVF te veel aantrekkingskracht en uitstraling zou geven.

Het idee van een "zuiver kerkelijk strijdende" KA-organisatie voor de studerende jeugd, dat Dubois al sinds 1928 voorstond, werd pas in 1932 in het aartsbisdom bijgetreden en uitgewerkt door de met dat doel benoemde KA-proost J. Cleymans. Pas vanaf toen werd er begonnen met het stichten van nieuwe KA-bonden, zonder dat de oude Vlaamse studentenbonden toelating kregen hetzij er zich bij aan te sluiten, hetzij zich in een nieuwe organisatie te bundelen. Ze moesten ofwel lid blijven van AKVS, ofwel zich beperken tot een werking in de schaduw van de eigen klokkentoren.

Tegenover de toenemende druk van kerkelijke zijde kon het AKVS-bestuur twee wegen volgen: die van het compromis en de verzoening of die van de principiële lijn en de harde confrontatie. Van 1928 tot 1931 maakte het hoofdbestuur geen duidelijke keuze tussen beide, door enerzijds pragmatisch te werk te gaan voor de organisatie van gouwdagen en gewone werking, en anderzijds in De Blauwvoet op te roepen tot onverbiddelijk verzet en geheime werking.

Het nieuwe AKVS-bestuur dat aantrad 1930-1931 onder leiding van A. de Bie koos voor verzoening met de kerkelijke autoriteiten en een terugkeer naar een brede vormingsbeweging zonder keuze voor een van de richtingen van het intussen zich versplinterende Vlaams-nationalisme. Die zwenking kwam te laat. Ze ging wel gepaard met een opleving in het aartsbisdom, maar de intussen al volledig uitgebouwde bisschoppelijke studentenbeweging in Limburg en Oost-Vlaanderen liet geen echte verzoening of terugkeer naar een vroegere toestand meer toe, terwijl in West-Vlaanderen Lamiroy juist in 1930-1931 korte metten wilde maken met het AKVS. De gecorrigeerde koers werd ook niet doorgezet het jaar nadien.

Het einde van de traditie (1932-1935))

Vanaf 1931-1932 was er in het rest Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) een dubbele vernieuwing zichtbaar. Enerzijds was er een steeds sterker wordende ideologisering die leidde tot interne verdeeldheid en de facto een einde maakte aan de traditionele karakteristieken van de katholieke Vlaamse studentenbeweging in het AKVS. Anderzijds was er de herontdekking van een neoromantisch jeugdbewegingsleven met trektochten, kamperen en gitaren aan het kampvuur, zoals dat op datzelfde moment in andere jeugdbewegingen in Vlaanderen ook doorbrak. De twee ontwikkelingen stonden deels haaks op elkaar. De ideologisering leidde tot scheuring en ondergang, de jeugdbewegingsinitiatieven konden dat niet verhinderen, en in de mate dat de jeugdbeweging in financiële problemen geraakte verhaastte dit zelfs het uiteenvallen van de beweging.

De ideologisering voltrok zich langs drie lijnen. Ten eerste werd definitief gekozen voor confrontatie met de Katholieke Actie (KA). Er werd gesteld dat de Kerk over de V.B. slechts onrechtstreeks gezag kon uitoefenen, dat het AKVS "als jeugdorgaan der Vlaams-nationale beweging" dus ook slechts onrechtstreeks aan het kerkelijk gezag onderworpen was en zich dus niet "uit gehoorzaamheid" hoefde te plooien voor de bisschoppen. Ten tweede stonden de AKVS-leiders helemaal open voor de toen in de studentenwereld groeiende belangstelling voor het alternatief van een "rechtse revolutie", die een einde moest maken aan de heersende Europese cultuurcrisis, en de samenleving zou bevrijden van het materialistische liberalisme en de ideeën van de Franse Revolutie. Ze zagen daar een taak liggen voor jonge intellectuelen en studenten die via werkgemeenschappen en volkshogescholen in contact moesten treden met de gewone man. Zo zouden zij het proletariaat kunnen omvormen tot "volk". Ten derde werd het anti-belgicisme van het Vlaams-nationalisme steeds meer gecombineerd met een keuze voor Groot-Nederland, of Dietsland. Het in 1931 door Joris van Severen opgerichte Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen (Verdinaso) combineerde die inspiratiebron met de vorige, en wilde een rechts-radicale Dietse volksstaat tot stand brengen. Dat sprak de meest idealistische of radicale studenten, die vaak ook in plaatselijke bonden het been stijf hielden tegen kerkelijke druk, bijzonder aan.

Terwijl die ideologisering zich vooral in 'Leuven' afspeelde, was er aan de basis in de lokale bonden een grote behoefte aan een neoromantische beleving van het jong-zijn. Die kon trouwens gemakkelijk met de droom van een rechtse Nieuwe Orde worden verzoend. omdat ook in de mythe van het jong-zijn "de gemeenschap" centraal stond, en het individualisme er evenmin een plaats in had. De juiste woorden en beelden die de wind van "de nieuwe jeugd" deed waaien kwamen van de dertiger Ernest van der Hallen, die onder meer in Brieven aan een jonge vriend (1932), zijn heimwee naar een nieuwe gemeenschap trefzeker wist te doen aansluiten bij het gevoel van de toen aantredende jonge generatie. In de praktijk resulteerde het nieuwe jeugdgevoel in meer kampen, trektochten en activiteiten in de "gezonde Kempense buitenlucht", in de uitbouw van een jeugdherbergnetwerk, het invoeren van de groene "wandelkiel" als AKVS-uniform, en vooral in het bouwen – op een bouwkamp door studenten zelf – van een eigen AKVS-huis de Burcht Wijngaardberg in Nijlen. Dat die droom geen werkelijkheid werd was vooral het gevolg van de groeiende tegenstellingen in de Vlaams-nationalistische studentenkringen.

Het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond (KVHV) probeerde vanaf 1933 onder Piet Meuwissen het op een akkoordje te gooien met de KA-proosten om de toelating te krijgen vanuit Leuven een nieuwe katholieke Vlaamse studentenbeweging te starten die de plaatselijke bonden zou overkoepelen, de taak van AKVS zou overnemen en voor de Kerk acceptabel zou zijn. Er werden daartoe met de AKVS-gouwvoorzitters van West-Vlaanderen en Limburg onderhandelingen gevoerd. Radicale AKVS-leiders wilden dat natuurlijk tegengaan en ontsloegen daarom in de loop van 1932-1933 zowel de algemene AKVS-voorzitter als de gouwvoorzitter van West-Vlaanderen.

Maar de radicale AKVS'ers waren zelf verdeeld in aanhangers van de Jong Nederlandsche Gemeenschap en van het Verdinaso. De eersten verdachten de laatsten er – terecht – van dat ze het AKVS wilden inschakelen in het Verdinaso. Door dit wantrouwen kon in de zomer van 1933 geen algemeen aanvaardbare kandidaat-voorzitter gevonden worden. Een harde kern vertrouwde kortstondig de leiding toe aan een driemanschap, maar riep al een maand later de Antwerpse rechtenstudent Edgar Boonen uit als 'leider' van het AKVS. Dat gebeurde met steun van de Dinaso's die hoopten dat Boonen, die zelf Dinaso-sympathieën had, ertoe zou bijdragen het AKVS snel te laten opslorpen door de Dinaso-jeugd. Toen eind augustus 1933 leider Boonen zich daar echter tegen verzette omdat hij wilde vasthouden aan de 'autonomie' van de studentenbeweging, kwam het tot een conflict met de radicale en best georganiseerde vleugel van het Vlaams-nationalisme.

Begin september gaf de Verdinaso-leiding haar leden bevel zich terug te trekken uit het AKVS. Plots bleek een zeer groot aantal studenten die tot dusver de werking hadden rechtgehouden in stilte Dinaso's te zijn geweest. De uittreders probeerden zoveel mogelijk leden mee te trekken naar de Dinasojeugd. Boonen, gesteund door de Antwerpse gouwvoorzitter Emiel Valkaert, raakte van zijn kant meer aangewezen op steun door de groep rond de Jong-Nederlandsche Gemeenschap. De vraag rees of het AKVS niet ontbonden moest worden.

In West-Vlaanderen slorpte het nieuwe Jong Volksche Front vanaf 1933 alle plaatselijke studentenbonden op, en telde het AKVS in 1934 nog maximum 120 sympathisanten. In Limburg, Brabant en Antwerpen waren er nog telkens 3 bonden aangesloten en in Oost-Vlaanderen nog één. De Blauwvoet had maar 300 abonnees meer. Tegen die achtergrond was het in december 1933 gelanceerde nieuwe AKVS-maandblad De Witte Kaproen – oplage 1000 exemplaren – tot mislukking gedoemd. Het viel stil in december 1934. Toen legde ook Limburgse gouwvoorzitter Theo Luykx er het bijltje bij neer.

Maar ideologisch verscherpte de opstelling. Om de Dietse en volkse oriëntering sterker te profileren veranderde de vereniging in maart 1935 haar naam tot Algemeen Katholiek Dietsch Studentenverbond (AKDS), en eind 1937 opnieuw tot Dietsch Jeugdverbond (DJV). Die profilering ging samen met de grotere invloed van de Jong-Nederlandse groep in de leiding en van een aantal oud-Verdinasoleden onder meer Wies Moens, die na de afkondiging van de nieuwe marsrichting die formatie verlaten hadden, en in het AKVS waren binnengehaald. Ze vormden de organisatie en haar tijdschrift om tot de verzamelplaats en uitdrukking van één bepaalde politieke stroming, de Volksdietse, ideologisch te situeren tussen het Verdinaso en het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV).

Een laatste poging in de zomer van 1935 van Van der Hallen om een algemene Vlaams-nationalistische en volkse jeugdbeweging op katholieke grondslag tot stand te brengen, mislukte toen bleek dat dit enkel zou kunnen onder de vleugels van het VNV. Leider Boonen wees dat af onder invloed van enerzijds de zuivere Volksdietsers, en van anderzijds de behoeders van een 'autonome' studentenbeweging. Zoals twee jaar eerder in het conflict met het Verdinaso, was het resultaat opnieuw dat een aantal kadermensen het al zo uitgedunde AKDS verliet, en anderen er door de leider wegens VNV-sympathieën werden uitgegooid. In een bittere brief aan Boonen betreurde Van der Hallen op 4 november 1935 diens beslissing en onderstreepte dat er door zijn houding "het weinig glorieuze eindpunt gezet werd achter de vijfenzestigjarige studentenbeweging, wellicht het mooiste wat Vlaanderen sedert een paar eeuwen heeft gekend".

De erfgenamen

Vergeleken met de bloeitijd van de katholieke Vlaamse studentenbeweging in de jaren 1920, waarvan toen het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) de typische organisatorische uitdrukkingsvorm was kan men vanaf halfweg de jaren 1930 enkel nog spreken van erfgenamen.

Het tijdschrift, de naam en het archief gingen met de laatste getrouwen naar het Algemeen Katholiek Dietsch Studentenverbond (AKDS)/Dietsch Jeugdverbond (DJV), dat echter, na het introduceren van het leidersbeginsel, het loslaten van de structurele band met de Leuvense studentenbeweging, het de jure laten vallen van de katholieke signatuur en van de gerichtheid op de studentenwereld met de naamsverandering in 1937, en het verlies van nagenoeg alle contact met de intussen voortbestaande katholieke Vlaamse studentenbonden, als een compleet nieuwe organisatie moet worden beschouwd. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog telde het DJV maar een tiental groepen naast één in Nederland, en telde het minder dan 200 leden. Al pretendeerden het DJV en de naoorlogse Vlaams-nationalistische jeugdbewegingen de ware hoeders te zijn van de erfenis van Albrecht Rodenbach, ze stonden structureel en ideologisch verder af van de katholieke Vlaamse studentenbeweging dan vele andere groepen.

Dat waren chronologisch op de eerste plaats de bisschoppelijke studentenbewegingen in Limburg en Oost-Vlaanderen, die van meet af aan de meerderheid van de plaatselijke bonden wisten aan te trekken, en een beleid voerden dat in grote mate de voortzetting was van de beweging uit de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog. Ze namen alle elementen van de oude katholieke Vlaamse studentenbeweging over, behalve de autonomie tegenover de Kerk. De verslagen van de plaatselijke werking in hun bladen, hadden net zo goed in De Blauwvoet kunnen staan. De Limburgse beweging telde in 1938 58 plaatselijke bonden en 2094 leden, de Oost-Vlaamse circa 2600 leden. Een nieuw aspect, de Katholieke Actie (KA) won daarin wel geleidelijk aan belang, en in de jaren 1930 ontdekten deze jeugdverenigingen – net zoals in de laatste jaren het AKVS – ook het jeugdbewegingsleven. Uit dit alles groeide tijdens en na de oorlog, onder de naam Katholieke Studentenactie (KSA)-Jong-Vlaanderen, geleidelijk een nieuwe synthese: een scholierenbeweging met drie pijlers: de V.B., de KA, en de jeugdbeweging, én met het besef de onrechtstreekse voortzetting te zijn van de oude studentenbeweging.

Het West-Vlaamse Jong Volksche Front (JVF) uit de jaren 1930 was een echt tijdsverschijnsel, al groepeerde het in 1935-1936 wel 65 plaatselijke bonden. Structureel leek het bijna een kopie van de West-Vlaamse AKVS-gouwbond, behalve weer dat het uitdrukkelijk ondergeschikt was aan de KA-leiding, maar inhoudelijk startte het van meet af aan in een nieuwe sfeer met een nieuwe ideologische oriëntering waarin katholicisme, Nieuwe Orde en Vlaamsgezindheid de basispijlers werden. Het JVF onverleefde de oorlog niet, en nadien kwamen de nog steeds bestaande plaatselijke bonden in KSA-Jong Vlaanderen terecht.

De meest duidelijke erfgenamen waren echter de onafhankelijk gebleven plaatselijke bonden in de Antwerpse Kempen, die na hun afscheuring van het AKVS in de jaren 1930 zelfstandig bleven bestaan buiten alle KA om, en zoals in het interbellum ook na de oorlog vooral met steun van seminaristen. Ze bleven lange tijd geïsoleerd werken zonder overkoepelende organisatie, in hoofdzaak terend op de traditie van de eigen bond. Pas in 1954 kwam er een bundeling onder de naam Kempische Rodenbachbonden (KRB), een organisatie die tot 1970 bleef bestaan, maar de grote wendingen van eind de jaren 1960 niet heeft overleefd, al werd de traditie op plaatselijk vlak volgehouden zoals bleek in 1987 toen de Retiese bond Willen is Kunnen zijn 75-jarige bestaan vierde.

Al deze bonden en verenigingen beriepen er zich op de erfenis van Rodenbach te hebben overgenomen, aangepast en ingepast in nieuwe kaders en nieuwe ideologische contouren. Alle hadden ze behalve bekommernis om de vorming van de eigen leden ook grote aandacht voor inzet in de bredere maatschappij. Tot het einde van de jaren 1960 was die bekommernis hoofdzakelijk gericht op deelname aan de V.B. In de schokken die de Leuvense studentenrevoltes van 1966 en 1968 in het Vlaamse jeugdlandschap veroorzaakten (Leuven Vlaams), kreeg die bekommernis in KSA een andere dimensie, namelijk van werken aan een nieuwe open en meer democratische samenleving, waarin de continuïteitsgedachte met de oude studentenbeweging geleidelijk aan tussen de plooien verdween.

Literatuur

M. Cordemans, Dr. August Laporta en De Student, 1959; 
L. en L. Vos-Gevers, Dat volk moet herleven. Het studententijdschrift De Vlaamsche Vlagge 1875-1933, 1976; 
id., 'De identiteit van de katholieke Vlaamse studentenbeweging', in Huldeboek André Demedts, 1977, p. 127-136; 
L. Vos, Bloei en ondergang van het A.K.V.S. Geschiedenis van de Katholieke Vlaamse Studentenbeweging 1914-1935, 2 dln., 1982; 
L. Gevers, Honderd jaar katholieke studerende jeugd 1884-1984. De geschiedenis van de Hasseltse Jonge Klauwaarts, 1986; 
id., Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.

Auteur(s)

Lieve Gevers; Louis Vos