Katholieke Vlaamse meisjesbeweging
beweging van katholieke, Vlaamsgezinde meisjes en vrouwen (1913-1952) ontstaan tegen de achtergrond van een groeiende intellectuele, sociale en Vlaamse bewustwording bij katholieke burgermeisjes en vrouwen vanaf 1910, naar het voorbeeld van de katholieke Vlaamse studentenbeweging, al richtte ze zich niet uitsluitend tot de studerende jeugd. De initiatiefneemsters kregen steun van het Vlaamsgezinde milieu waartoe ze behoorden.
Inhoud
Stichting en bloeitijd (1912-1926)
Gabriëlla van Caeneghem stichtte in de kerstvakantie 1912-1913 in Lokeren de eerste meisjesbond Bloeiende bloemen, in de paasvakantie 1913 zochten de Antwerpse Herlinde Hendrix en Maria Brughmans, die beiden studeerden aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool voor Vrouwen, contact met Van Caeneghem en stichtten de Antwerpse bond Klimop. Op 3 april 1913 vond op initiatief van Bloeiende bloemen een eerste 'feestvergadering' plaats in Sint-Niklaas waar 150 meisjes toespraken hoorden van Maria Baers en scheutist Jozef Calbrecht. Ook in Lier bleek een bond te zijn gesticht met Maria Laporta, Mia Cappuyns en Anna van der Hallen. Uit de samenwerking tussen deze drie groeide een voorlopig algemeen bestuur onder voorzitterschap van Van Caeneghem, dat op 16 september 1913 een landdag voor katholieke meisjesstudenten uit de vijf Vlaamse gouwen belegde te Oostakker, waar Cyriel Verschaeve en Baers het woord voerden voor een 800 aanwezige meisjes. Toen waren er al vier nieuwe bonden bijgekomen: in Ardooie, Temse, Zottegem en in het internaat van Onze-Lieve-Vrouw-Presentatie in Sint-Niklaas.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was het aantal meisjesbonden gestegen tot 28: tien in de provincie Antwerpen (die 249 leden groepeerden), twee in Brabant, drie in Limburg, zeven in Oost-Vlaanderen en zes in West-Vlaanderen. Het doel van de beweging was in Vlaamsgezinde geest zichzelf te vormen op godsdienstig, cultureel en sociaal vlak en zich te oefenen in de Nederlandse taal. In de zomer van 1914 viel de overkoepelende bond uiteen, mee doordat Van Caeneghem in het klooster was getreden, maar vooral door de oorlogsomstandigheden. Vier vooroorlogse bonden bleven werken en vijf nieuwe werden opgericht. Alle richtten ze zich uitsluitend op zelfvorming. In het Antwerpse Klimop bestonden er contacten met de gematigd activistische redactie van De Katholieke Vlaamsche Student.
Na de oorlog slaagden enkele vooroorlogse bestuursleden zoals Laporta, Brughmans, Mia Vermassen en G. Seys erin de beweging opnieuw tot leven te brengen. In oktober 1919 verscheen het eerste nummer van een eigen tijdschrift Gudrun. De heringerichte landsbond stond onder voorzitterschap van Laporta in februari 1920 in die functie opgevolgd door Julia Putman. De gouwbonden van Antwerpen en West- Vlaanderen begonnen het eerst te functioneren, daarna die van de andere provincies. De 28 bonden van 1920 (waarvan 13 nieuwe stichtingen) waren in 1922 al aangegroeid tot 114 (waarvan 42 in West-Vlaanderen). Geleidelijk aan werd de beweging opengesteld voor werkende meisjes en jongere scholieren van 13-14 jaar, wat gepaard ging met uitbreiding van groepsvormende en ontspannende activiteiten, terwijl stilaan ook volwassen vrouwen lid bleven.
De beweging bleef trouw aan het zelfvormingsideaal op godsdienstig en Vlaams gebied en kreeg steun van de geestelijkheid en de katholieke Vlaamse publieke opinie. In 1920 wist de Brabantse gouwbond zelfs uitdrukkelijk haar werking te laten goedkeuren door kardinaal Désiré Mercier. Dat was mogelijk omdat de bekommernis om de Vlaamse kwestie in haar politieke consequenties tot halfweg de jaren 1920 niet leefde in de bonden, en de beweging als geheel zich ver hield van elke politieke stellingname, maar zich vooral toelegde op vorming. Wel manifesteerden zich toen al twee stromingen: enerzijds waren er bonden die vooral studiekringen wilden zijn, anderzijds was er vooral in het landsbondsbestuur sympathie voor de radicale vleugel in het Vlaamse kamp, zonder dat gedacht werd aan politieke actie.
Die radicale stroming werd vooral gestuwd door enkele leden in hoofdbestuur en Gudrun-redactie, vooral Putman en Martha vande Walle. Zij begonnen in 1922-1923 te pleiten voor meer Vlaamsgezindheid in de werking, en introduceerden het Vlaams-nationalisme als thema in de beweging. De discussie daarover duurde voort tot 1925 en leidde tot wrijvingen in het hoofdbestuur tussen voor- en tegenstanders van een radicalisering, maar deze laatsten haalden geleidelijk de overhand, al kwam er tegenwind van vooral de Limburgse gouw onder leiding van Fanny Hillen. Vandaar dat op de landdag in Antwerpen in 1924 (met 1500 aanwezigen) geen discussie over nationalisme werd gevoerd, waar de landdag van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond in Lier in diezelfde periode zich wel uitsprak voor het principe van Vlaanderens culturele zelfstandigheid.
Maar in de laatste maanden van 1924 werd de discussie hierover – naar aanleiding van de inhoud van Gudrun – heviger, en Putman was vastbesloten haar radicale overtuiging door te drijven. Dat gebeurde in december 1924 en januari 1925. Er werd gesteld dat de Landsbond moest meewerken aan het doel van de Vlaamsgezinde politiek namelijk de verheffing van het Vlaamse volk, en dat het dubbele doel moest zijn zelfvorming en propaganda voor de Vlaamse gedachte. Partijpolitiek was echter uit den boze, en de Landsbond zou enkel volgen "de evoluerende radicale Vlaamse gedachte", zonder te kiezen voor deze of gene strekking. Ze zou ook steeds trouw blijven "aan de Rooms-katholieke beginselen". Hillen nam ontslag als ondervoorzitster en het Limburgse gouwbestuur verzette zich tegen "alle officiële of verkapte steun" aan partijpolitiek. Het hoofdbestuur verklaarde het daarmee eens te zijn. In mei 1925 publiceerde het "Ons Standpunt" in Gudrun, waarin werd uitgelegd dat "de evoluerende radicale Vlaamse gedachte" verwees naar Vlaanderens culturele zelfstandigheid, zonder te kiezen voor de praktische vorm om dat te verwezenlijken: "Wij zijn noch vóór noch tegen België; wij zijn vóór Vlaanderen." Tegelijk werd het strikt katholieke kartakter van de werking onderstreept.
In november 1925 werd de intussen al in gebruik zijnde benaming van de vereniging als Vlaamse Landsbond voor Katholieke Meisjes officieel, duidelijk met de bedoeling om de nadruk te leggen op de specifiek Vlaamse werking. Op de landdag in Brugge – tevens Vlaggefeesten – noemde voorzitster Putman "de zelfstandigheid van ons ene vaderland Vlaanderen" het streefdoel. In de volgende jaargang van Gudrun (1925-1926) werd de Vlaams-nationalistische lijn doorgetrokken met een verslag van de Vlaggefeesten en bijdragen over natie, nationalisme en gezag. Over de veroordeling van het Vlaams-nationalisme door de bisschoppen werd niet gesproken. In Limburg manifesteerden zich de eerste moeilijkheden met de sociale jeugdorganisaties voor katholieke meisjes.
Uit het Antwerpse Klimop kwam tegenwind tegen de Vlaams- nationalistische stroomversnelling. Met het oog op haar opvolging reorganiseerde Putman – die in januari 1926 in het klooster zou treden – de Oost-Vlaamse gouw en het gouwbestuur kwam er uitsluitend in nationalistische handen. De afgevaardigden in het hoofdbestuur waren Colomba Thiel en Angela Tysmans en deze laatste werd door Putman als haar opvolgster voor het algemeen voorzitterschap van de Landsbond naar voren geschoven. Zo werd de jonge weduwe van Lodewijk Dosfel – die eind 1925 was overleden – in februari 1926 de nieuwe voorzitster; een functie die ze tot de oorlog haast onafgebroken vervulde.
Kentering (1926-1933)
De redactie van Gudrun, waarvoor traditioneel ook de algemene voorzitster verantwoordelijk was, kwam vanaf juli 1926 in handen van de West-Vlaamse Martha vande Walle. Ze slaagde er in 1926-1927 in het tot 200 geslonken aantal abonnees op korte tijd tot 1100 op te trekken, mee dankzij de propaganda van de nieuwe radicale gouwvoorzitster in Limburg en de verkoop bij studenten. Omdat een aantal volwassen leden bleven meewerken werd in 1926 de naamsverandering doorgevoerd naar Katholieke Vlaamsche Landsbond voor Vrouwen en Meisjes. Het hoofdbestuur spoorde vanaf 1927 de leden aan zich te abonneren op het weekblad Jong Dietschland, waarvan Angela Tysmans redactiesecretaresse was, en zocht naar een structurele samenwerking met het Dietsch Studentenverbond.
Het hoofdbestuur was tussen 1926 en 1929 uitgesproken Vlaams- nationalistisch en wilde de bonden ook in die richting drijven, maar slaagden daar niet zo goed in. De radicalisering tussen 1923 en 1926 was vooral een zaak geweest van de top, zonder dat de basis volgde. In de meeste bonden beperkte de Vlaamsgezindheid zich tot de studie van Vlaamse letterkunde en kunst, en bleef de werking vooral gericht op vorming van de meisjes tot ontwikkelde Vlaamse vrouwen. Maar in een kleine minderheid van de bonden waren sporen van Vlaams-nationalisme te vinden. Daardoor vergrootte de afstand tussen top en basis, en verloor het hoofdbestuur zijn impact op de bonden.
De Vlaams-nationalistische opstelling van hoofdbestuur en Gudrun leidde sporadisch ook tot wrijvingen met de kerkelijke overheid, die vanaf 1925 het Vlaams-nationalisme had veroordeeld. De Vlaams-nationalistische oriëntering stootte natuurlijk ook op de afwijzing van de sociale vrouwenorganisaties in de katholieke zuil, en van de zich organiserende Katholieke Actie (KA) die zich immers per stand organiseerde. Om het onderscheid met de 'gewone' katholieke verenigingen uit de katholieke zuil te beklemtonen verving het hoofdbestuur in 1928 de kwalificatie 'Katholiek' in de naam van de landsbond door 'R.K.'. Het werd voortaan: Vlaamsche Landsbond voor R.K. Vrouwen en Meisjes. Hoewel er van systematische tegenwerking zoals tegen het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond niet kan worden gesproken en beperkten de directe ingrepen van de kerkelijke overheid zich tot af en toe het niet toestaan van een misviering of spreekverbod voor een priester-predikant op een land- of gouwdag, toch stapten er wel enkele plaatselijke bonden onder invloed van de proost over naar een KA- organisatie en bleven sommige medewerkers aan Gudrun die in het katholiek onderwijs stonden uit vrees voor sancties anoniem.
De conflicten speelden zich vooral af op plaatselijk vlak, waar er naast de meisjesbond ook een katholieke sociale vrouwenvereniging of KA-jeugdorganisatie werkzaam was, die de beweging het verwijt toestuurde zich niet genoeg om de sociale vrouwennoden te bekommeren of te weinig respect te hebben voor het kerkelijk gezag. Omgekeerd verweet het hoofdbestuur die vrouwenorganisaties te Belgisch en te weinig Vlaamsgezind te zijn. Ook binnen de meisjesbeweging gingen er echter stemmen op om meer te doen aan sociale actie, zoals op de landdag te Hasselt in 1927, of in het hoofdbestuur waar eveneens in 1927 Nora Puype ervoor pleitte om in de schoot van de meisjesbeweging een actie rond drankbestrijding te organiseren. Maar het hoofdbestuur had daar geen oren naar en wilde verder gaan op de weg van Vlaams-nationalistisch radicalisme.
In de tweede helft van de jaren 1920 was er een einde gekomen aan de bloei van de beweging en kende ze qua aanhang een duidelijke terugval. Tussen 1923 en 1929 was – per provincie – het aantal bonden verminderd van 25 tot 16 in Antwerpen, van 18 tot 10 in Brabant, van 12 tot 7 in Limburg, van 22 tot 8 in Oost-Vlaanderen en van 35 tot 22 in West- Vlaanderen. Een verlies dus van 112 tot 64 of bijna een halvering. Dat was vooral het gevolg van de malaise die was ontstaan door de systematische radicalisering aan de top en het daarbij 'achterblijven' van de basis, al legde het hoofdbestuur zelf de klemtoon op tegenwerking van buitenaf die er inderdaad ook was door de Vlaams-nationalistische opstelling. De traditionele landdagen bleven wel plaatsvinden: in 1928 in Leuven, in 1929 in Ieper in aanwezigheid van August Borms, in 1930 in Brussel, in 1931 in Antwerpen, in 1932 in Gent en in 1933 opnieuw in Leuven.
In een poging de rangen aan te vullen begon de leiding – onder impuls van vooral Oda en Colomba Thiel – vanaf de beginjaren 1930 met 'kinderbonden', of afdelingen van 'Kerlinnekens' die eerst een aparte bladzijde kregen in Gudrun, later – in 1934 – zelfs een eigen tijdschrift Hoio. In 1932 werkten er 9 dergelijke afdelingen, in 1934-1935 waren er 11.
In de periode 1929-1931 werden twee breuklijnen zichtbaar. Ten eerste was er een tegenstelling tussen wie de beweging uitdrukkelijk wilde openstellen voor Vlaams-nationalistische politieke vrouwengroepen en anderen die partijpolitiek bleven verwerpen. Dat leidde in juli tot het vertrek van ondervoorzitster en voorzitster van de Oost-Vlaamse gouw Magda Haegens, die een half jaar later het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) oprichtte. Latere pogingen om de Landsbond te laten samenwerken met dit VNVV mislukten, vooral omdat de radicale vleugel van de Landsbond elke samenwerking met partijpolitieke groeperingen bleef afwijzen.
Ten tweede waren er bestuursleden en bonden die ontevreden waren over het drijven van het hoofdbestuur in radicale anti- Belgische en Groot-Nederlandse richting, en het gebrek aan eerbied voor de kerkelijke overheid die daarmee gepaard ging, omdat de bisschoppen het Vlaams-nationalisme hadden veroordeeld. Ze waren van mening dat dit een afwijking inhield van de oude traditie van godsdienstig-culturele zelfvorming. Dat radicale drijven werd duidelijker in 1930 toen naar aanleiding van het Belgische eeuwfeestjaar 1930 het bestuur uitdrukkelijk elk Belgisch federalisme verwierp en koos voor 'hereniging met Nederland', aan de bonden een rondschrijven stuurde met de oproep zich afzijdig te houden van de Belgische feestelijkheden en C. Thiel in het hoofdbestuur een discussie aanzwengelde om uitdrukkelijk in de statuten van de beweging het Groot-Nederlandse doel in te schrijven in plaats van het vage "de evoluerende radicale Vlaamse gedachte".
Bij de ontvredenen nam de Mechelse bond het voortouw. Die scheurde zich af en stichtte in december 1930 onder voorzitterschap van Jeanne Peeters een nieuwe koepel, het Verbond van Katholieke Vlaamse Meisjesbonden, waarbij zich behalve Mechelen nog vier vroegere Landsbond-bonden uit de gouw Antwerpen aansloten. Voor de radicale strekking in de Landsbond, vooral C. Thiel en Mia de Vleeschauwer, bood de afscheuring een aanknopingspunt om de radicale herformulering van de statuten in Groot-Nederlandse zin opnieuw aan de orde te stellen. Na lange discussies werd pas in september 1931 een akkoord bereikt, waarin inderdaad de Dietse oriëntering uitdrukkelijk werd bevestigd.
In november 1931 trad Tysmans om gezondheidsredenen af als algemeen voorzitster en werd tijdelijk opgevolgd door Hilda Hellemans, maar een jaar later nam ze haar functie weer op. Ze kreeg in oktober 1932 af te rekenen met een afscheuring van de Limburgse gouw die zich niet kon verzoenen met het Dietse standpunt, waarop ze zich haastte te verklaren dat het enkel om cultureel Groot-Nederlandisme ging, waarna de gouw weer aansloot, behalve de bond van Peer. De facto werden de jaren 1932 en 1933 hoogtepunten van anti-Belgische Dietse propaganda, en werd er door het hoofdbestuur gezocht naar een mogelijkheid om via contacten met Nederlandse meisjes de 'volkseenheid' te bevorderen.
== Nieuwe jeugd, Nieuwe Orde (1933-1944)== Vanaf circa 1933 koos de beweging ervoor de Dietse oriëntering te verbinden met pleidooien voor een solidaristische Nieuwe Orde, maar tegelijk ook met de nieuwe jeugdbewegingsideologie zoals die toen vooral door Ernest van der Hallen werd gepropageerd. Dat was in het bijzonder het werk van de Lierse Line Lambert, die vanaf 1933 Colomba Thiel in het hoofdbestuur was opgevolgd en er de functie kreeg van dienstdoend algemeen voorzitster, naast Angela Tysmans. Openluchtactiviteiten zoals kampen en trektochten deden hun intrede. In Herentals werd een oude molen omgebouwd tot meisjesjeugdherberg waar de Landsbond studiekampen organiseerde. Een uniform hoorde daar ook bij. Dat bleef in 1932 en 1933 nog beperkt tot een baret, maar vanaf 1934 stelde het hoofdbestuur een volledig uniform verplicht. Het bestond uit een witte jurk, met daarover een zwart jasje zonder mouwen (een gilet) en een zwarte baret.
Deze nieuwigheden konden niet verhinderen dat het aantal bonden vanaf 1934-1935 drastisch slonk. In Antwerpen en Limburg waren er toen nog vier, in Brabant en West-Vlaanderen nog vijf, in Oost-Vlaanderen wellicht nog zes. Dat betekende op twee jaar tijd een halvering van 52 naar circa 24 bonden. Hoofdoorzaak daarvan was wellicht de concurrentie van het Verdinaso dat in 1934 een vrouwenafdeling had opgericht. Net zoals in het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS) oefende dat ook in de meisjesbeweging een grote aantrekkingskracht uit op de meest radicale elementen. De eed van trouw die de landsbondsleiding op de landdag van september 1934 in Hasselt van de leden vroeg hielp niet, of had misschien juist een averechts effect, omdat Joris van Severen nu – net als bij het AKVS – het lidmaatschap van de meisjesbeweging onverenigbaar verklaarde met dat van het Verdinaso.
Ideologisch stelde de landsbond zich ook op dezelfde lijn op als het AKVS-Algemeen Katholiek Dietsch Studentenverbond (AKDS)-Dietsch Jeugdverbond (DJV). Principieel bleef ze buiten alle partijpolitiek en verwierp trouwens vanaf 1934 uitdrukkelijk het parlementarisme. Ze wilde een radicaal Diets standpunt innemen en stond dus negatief tegenover organisaties van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) die ze vanuit Groot-Nederlands oogpunt te slap vond en tegenover het Verdinaso omdat ze die te militaristisch, en vanaf de nieuwe Bourgondische marsrichting in 1934, te belgicistisch en Staatsdiets vond. Zelf werd de landsbond, met het AKVS-AKDS- DJV en enkele Dietsers zoals Wies Moens die het Verdinaso hadden verlaten bij de Nieuwe Marsrichting, een representant van de Volksdietse stroming tussen VNV en Verdinaso in. Die lijn – gecombineerd met tips voor de nieuwe jeugdbeweging – werd ook gevolgd in het vanaf 1934 verschijnend leidstersblad Onze Leiding onder redactie van Thiel en Lambert.
In 1937 bij het 25-jarige bestaan van de beweging waren er nog ten hoogste 150 meisjes en vrouwen lid van de landsbond, maar toch zorgde de verdergaande ideologische radicalisering van het hoofdbestuur voor een tweede scheuring die voortvloeide uit de keuze voor een nieuwe naam en andere statuten. De viering van het vijfde lustrum gebeurde op een landdag in Gent in de zomer 1937, die een grote toeloop kende, en waar Cyriel Verschaeve en Mia de Vleeschauwer zich uitdrukkelijk kantten tegen alle partijpolitiek. Tysmans kondigde er aan dat de Vlaamsche Landsbond voor Rooms Katholieke Vrouwen en Meisjes voortaan de naam zou dragen Dietsche Bond voor Vrouwen en Meisjes "Ik Dien". Dat veroorzaakte onenigheid. Het laten vallen van de kwalificaties 'Vlaams' en 'katholiek' waren logischerwijze nodig om de Dietse volkseenheid mogelijk te maken, en had ook in het rest-AKVS geleid tot de naamswijziging AKDS en DJV. Het impliceerde ook een aanpassing van de statuten. In de nieuwe keur werd de term "trouw aan de Rooms-katholieke grondbeginselen" vervangen door "doordrongen van de Christelijke levensbeginselen". Toen de harde kern in het hoofdbestuur in juni 1938 ondanks protest vasthield aan deze formulering, scheurden de gouwen Brabant en Limburg, met uitzondering van de bond van Bree, zich af van het hoofdbestuur en vormden een nieuwe organisatie: de Dietsche Bond voor Rooms-Katholieke Vrouwen en Meisjes "Ik Dien", die zich beschouwde als de handhaver van de traditie, trouw wilde blijven aan de statuten van 1932 en het eigen tijdschrift Jong Diets lanceerde. Jetje Claessens werd hoofdleidster en Louiza Bauwens en Fina Rubbens werden gouwleidsters van respectievelijk Brabant en Limburg, in totaal een tiental bonden. De Lierse bond onder leiding van Line Lambert volgde de dissidenten.
De organisatie onder leiding van Tysmans telde zeker niet meer plaatselijke bonden dan de afgescheurden, had in Antwerpen geen gouwwerking meer, maar nog wel in Oost- en West- Vlaanderen. Ze bleef Gudrun uitgeven, waarin de beweging onderstreepte nu op "zuiver volks-nationale grondslag" te staan zij het "doordrongen van de christelijke levensbeginselen" en zich te kanten tegen liberalisme, socialisme, communisme maar ook tegen het "heidense nationaal- socialisme" en tegen het "staats-nationalistisch imperialisme" van Duitsland dat na de ontmanteling door nazi-Duitsland van Tsjechoslowakije voor iedereen duidelijk was geworden. Het was hetzelfde standpunt als dat van het DJV. Het was – behalve voor wat betreft de kwalificatie 'christelijk' – ook de opstelling van de Dietsche Bond voor R.K. Meisjes, die samen een eigen werking voor de provincies Limburg en Brabant ontwikkelde, met gemeenschappelijke gouwdagen, maar die in maart 1940, na anderhalf jaar zelfstandigheid, toch besloot opnieuw aan te sluiten bij de Dietsche Bond voor Vrouwen en Meisjes "Ik Dien".
De Duitse inval in mei 1940 legde de werking van de meisjesbeweging voor enkele maanden lam. In juli 1940 verscheen een nieuwe aflevering van Gudrun. In die zomer kwam het tot samenwerking tussen Tysmans en Magda Haegens die door Staf de Clercq als leidster van het Vlaamsch Nationaal Vrouwenverbond (VNVV) was afgezet, wat tot een scheuring leidde binnen het VNVV omdat een deel van de leidsters en leden haar volgden naar de Dietsche Bond van Tysmans. De werking werd voortgezet en Gudrun bleef verschijnen tot 1943, maar wellicht voor een zeer beperkt aantal leden, omdat de massa intussen was opgenomen in de Dietsche Meisjesscharen (DMS), een collaborerende eenheidsjeugdbeweging voor meisjes als tegenhanger van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen waarin zowel voormalige leden van het Verdinaso, het VNVV als "Ik Dien" waren opgenomen en die onder leiding stond van Claessens.
De naoorlogse erfgenaam (1946-1973)
Het einde van de oorlog bracht de bestraffing van de collaboratie die ook vele "Ik Dien"-leden trof. De beweging was verdwenen. En toch kwam er een nieuwe beweging die de traditie van "Ik Dien" wilde voortzetten. Dat was vooral het werk van Aleide Andries, voor de oorlog 'kerlinneke' en in 1947 door Staf Vermeire aangeduid als leidster van de Gentse Kathelijneschaar van het toen opgerichte Jeugdverbond der Lage Landen.
Ze zocht contact met vroegere leden van de meisjesbeweging en wilde deelnemen aan een kampretraite voor Vlaams- nationalistische meisjesgroepen in Weelde, georganiseerd door de vooroorlogse Brabantse gouwleidster van "Ik Dien" Louiza Bauwens en de dominicaan Dries Vervinckt. Dat ze daarvoor geen toestemming vroeg aan hopman Vermeire leidde in augustus 1949 tot een conflict waardoor Andries het Jeugdverbond verliet. Op daaropvolgende kampretraite werd ze door Bauwens verzocht als algemene leidster op te treden voor een opnieuw te starten katholieke Vlaamse meisjesbeweging onder de naam: Dietse Meisjesbond "Ik Dien". De "aanwezigen" spraken af in eigen dorp een kern op te richten.
Dat deed ook Andries zelf, die samen met Gudrun van der Spurt in 1949 te Gent de eerste naoorlogse "Ik Dien"-kern, stichtte. De nieuwe vereniging had geen uniform, enkel een uniformspeldje met Vlaamse, Dietse en katholieke symbolen. De meeste andere deelnemers aan de retraite in Weelde slaagden daar niet in en sloten individueel aan bij de nieuwe vereniging, waarvan de leiding lag bij een Hoofdraad waarin behalve Andries ook oud-leidsters zetelden. Die bereidde voor Pinksteren 1950 een eerste kamp voor: het 'Dosfelkamp' in Vlassenbroek. Angela Tysmans kwam er spreken voor een 120 deelnemers.
De kamptraditie werd voortgezet tot 1973. De Pinksterkampen – drie dagen – waren het hoofdmoment en waren een middel om de verspreide individuele leden – die de meerderheid vormden – samen te brengen. Tot 1955 waren de leden-deelnemers niet jonger dan 16 jaar en lag de klemtoon op vorming. De driedaagse kampretraites werden in de zomermaanden gehouden, en richtten zich op godsdienstige vorming, naast ontspanning en openluchtleven door te kamperen in tenten. Een derde bondsactiviteit was het kerstkamp dat vanaf 1951-1952 werd georganiseerd in jeugdhemen. De leidstersdagen in het voorjaar dienden om de kampen voor te bereiden. Daarnaast waren jaarlijkse verzamelpunten de Vlaamsgezinde feesten zoals het Vlaams Nationaal Zangfeest en IJzerbedevaart.
Het aantal plaatselijke kernen bleef aanvankelijk beperkt tot drie en door het geringe aantal leden kwam er ook geen differentiatie voor naar leeftijd. In 1950-1951 begon er een in Brussel met Hedwig en Lutgart Wouters en in Dendermonde met Lutgart Dosfel die evenwel in 1952 stilviel. In dat jaar startte Lieve Yserbyt er een nieuwe in Kortrijk. In 1955 telde "Ik Dien" ongeveer 70 leden. Op de kernvergaderingen stond de kampvoorbereiding centraal, al groeide met de daling van de leeftijd ook wel het jeugdbewegingsaspect. Een belangrijk bindmiddel werd vanaf 1952 het tijdschrift Gudrun, dat in maart-april weer begon te verschijnen op initiatief van Andries, en naar het voorbeeld van de vooroorlogse voorloper, waarmee het de continuïteit beklemtoonde door de vermelding "24ste jaargang". Het blad was aanvankelijk gestencild, maar werd vanaf 1953 weer gedrukt.
Tussen 1955 en 1961 kende de beweging enige expansie, samengaande met de verschuiving van de klemtoon van 'vormingsbeweging' naar 'jeugdbeweging'. Er werd gestart met 'Kerlinnekensbonden' met als algemene leidster H. Wouters en een eigen tijdschrift Hoio. In 1959 waren er circa 100 'Kerlinnekens'. De differentiatie naar leeftijd werd verder uitgewerkt zodat er naast de Kerlinnekens (8 tot 12 jaar), ook Gudrun-meisjes of Kerlinnen (12 tot 16 jaar) en "Ik Dien"- meisjes (+17 jaar) werden onderscheiden. Op de kampen kwam die differentiatie er ook. Dat leidde tot nieuwe kamptradities: er kwam een jaarlijks Kerlinnekens- en Kerlinnenzomerkamp en een "Ik Dien"-zomertrip naar het buitenland.
Hier en daar sloten ook kinderen aan die niet uit traditionele Vlaams-nationalistische families kwamen. In 1956 kwam er een kern bij in Roeselare onder leiding van Annemie Rabou en in 1957 volgde een kern in Brugge onder leiding van Mia Maertens. In 1960 waren er officieel 200 leden waarvan 150 lid waren van plaatselijke kernen. Qua leeftijd trad een verjonging op: drie vierde van het ledenbestand waren nu kinderen. Dat deed de behoefte groeien aan uniformen, maar ze verschilden per plaatselijke kern, waarbij het speldje het enige algemene kenteken was. In de kernen waar kerlinnekens en kerlinnen meestal samen vergaderden kregen de traditionele jeugdbewegingsactiviteiten meer plaats, zonder de voor vele andere jeugdbewegingen soldateske stijl. Voor de oudste leeftijdstak bleven vormingsactiviteiten meer doorwegen.
De ideologische oriëntering van "Ik Dien" sloot tot in de jaren 1960 perfect aan bij de vooroorlogse Volksdietse traditie, met een afkeer voor België, het parlementarisme, de partijpolitiek, het propageren van een Heel-Nederlands nationalisme en van een authentieke christelijk-godsdienstige levensstijl die aansloot bij het romantisch streven naar het hogere zoals verwoord door Ernest van der Hallen in zijn "wees principieel, wees radicaal, wees absoluut". Het vrouwbeeld beklemtoonde zoals vroeger de dienende rol van de vrouw als moeder en echtgenote en als behoeder van de volkse en godsdienstige waarden. Nieuw tegenover de vooroorlogse jaren was vooral de grote bekommernis de herinnering aan de Volksdietse stroming in het interbellum te bewaren en over te dragen op de volgende generaties.
In 1961 trad Andries in het klooster en werd als algemeen leidster opgevolgd door H. Wouters, die zelf twee jaar later het roer doorgaf aan Bernadet Libbrecht. Maertens werd Kerlinnekensleidster en Goedroen Debroey leidster van de Gudrun Meisjes. Oud-leidster Bauwens trok zich terug uit de 'hoofdraad'. In de beginjaren 1960 kreeg "Ik Dien" af te rekenen met zware financiële en redactionele problemen inzake het tijdschrift Gudrun en daarom zocht de leiding contact met de in 1963 opgerichte Blauwvoetfederatie, een overkoepeling van het Verbond van Blauwvoetvendels, Verbond van Vlaamse Meisjesscharen en de Rodenbachbonden, die het gezamenlijke tijdschrift Open uitgaven. In december 1965 trad "Ik Dien" toe tot de federatie en werd de uitgave van Gudrun stopgezet, tot spijt van de oudgedienden. In 1965 koos ook Libbrecht voor het kloosterleven en werd opgevolgd door Debroey en Maertens. Ze gaven het leidstersblad Mik Hoog uit en zetten de kampentraditie voort tot 1973. Toen vierde "Ik Dien" nog haar zestigjarige bestaan, maar kort daarna viel de werking stil.
Vanaf de beginjaren 1960 kwam er ideologisch en programmatisch iets meer openheid voor actuele problemen, wat door de oudere generatie werd afgewezen als toegeving aan de tijdgeest. De belangstelling voor 'Heel-Nederlandse' en 'Vlaamse' thema's verminderde, die voor creativiteit en beleving van het jong zijn groeide, al bleef natuurlijk het Vlaams-nationalisme – dat in de jaren 1960 een doorbraak kende in de publieke opinie in Vlaanderen – wel het algemene kader.
De naoorlogse beweging "Ik Dien" kan wel worden beschouwd als de erfgenaam en voortzetting van de vroegere katholieke Vlaamse meisjesbeweging, maar ze was ook iets anders, op de eerste plaats omdat er geen echte organisatorische continuïteit bestond met de vooroorlogse beweging en ze maar een van de vele Vlaams-nationalistische jeugdbewegingen voor meisjes was, op de tweede plaats omdat ze zich meer dan haar voorganger bezighield met de verheerlijking van het recente Vlaams-nationalistische en Dietse verleden en als het ware de ideologische erfenis van de Volksdietse stroming van het einde van de jaren 1930 wilde levend houden zonder ze ingrijpend te veranderen.
Literatuur
A. Dosfel-Tysmans, De Katholieke Vlaamsche meisjesbeweging sedert haar ontstaan tot einde 1923, 1924;
'Mevrouw Dosfel 80', themanummer Dietsland Europa (november 1979);
H. Verbanck, De Katholieke Vlaamse meisjesbeweging. Van cultureel vormingsideaal tot politiek bewustzijn. 1913-1925, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1975;
id., 'Laatslaapstertje ontwaakt (1913-1914). De Katholieke Vlaamse meisjesbeweging: stichting en eerste groeijaren', in WT, jg. 40, nr. 2 (1981) 2, kol. 83-98;
id., 'De Katholieke Vlaamse Meisjesbeweging in de oorlogsjaren (1914-1918)', in WT, jg. 40, nr. 4 (1981), kol. 229-238;
Verschaeve en de Vlaamse meisjesbeweging. Colloquiumnummer Verschaeviana (1983);
G. Raeymaekers, Geschiedenis van de katholieke Vlaamse meisjesbeweging.1926-1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986;
G. Malfait, De sterke vrouw van Vlaanderen. De Dietse meisjesbond "Ik Dien" en haar tijdschrift Gudrun. 1944-1965, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991.
Verwijzingen
zie: Vrouw.