Katholiek Vlaamsch Studentenverbond

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

tweede kortstondige nationale overkoepeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1890-1892).

In augustus 1890 gaven de arts August Laporta voor Antwerpen en de advocaten Emiel de Visschere en Hector Lebon voor respectievelijk West- en Oost- Vlaanderen een vertoog uit waarin de oprichting van een Katholiek Vlaamsch Studentenverbond werd aangekondigd met als kenspreuk "Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus". Dit was na de Vlaamsche Studentenbond van 1877 een tweede poging om een nationale overkoepeling voor de katholieke Vlaamse studentenbeweging tot stand te brengen. De oprichting was het resultaat van de groei die de studentenbeweging in de jaren 1880 had gekend, vooral in het aartsbisdom Mechelen en in West-Vlaanderen. Het initiatief ging uit van de groep rond het Mechelse tijdschrift De Student met de in 1888 in Leuven afgestudeerde Laporta en een groep van Mechelse seminaristen. Zij vonden steun bij een aantal Leuvense studenten en bij enkele vooraanstaande volwassenen: behalve Lebon en De Visschere in het bijzonder ook hoogleraar Joris Helleputte die in 1889 volksvertegenwoordiger van Maaseik was geworden en die het erevoorzitterschap van het Studentenverbond zou aanvaarden.

De oprichting was ingegeven door ideologische motieven. Ze gebeurde op een ogenblik dat ook in de Vlaamse volwassenenbeweging initiatieven genomen werden tot nationale bundeling van de krachten. De grote vraag daarbij was of die nationale organisatie gebaseerd zou zijn op onpartijdige grondslag of dat zij integendeel een katholiek karakter zou hebben. Dat resulteerde in 1890 in de oprichting van twee nationale koepels: enerzijds de Vlaamsche Katholieke Landsbond, anderzijds het onpartijdig Nationaal Vlaamsch Verbond. Sedert 1888 werd in de katholieke Vlaamse studentenbeweging discussie gevoerd over de samenwerking. Adolf Pauwels en Adelfons Henderickx, die vanaf het begin van de jaren 1880 met succes de Antwerpse leerlingenbeweging en in het verlengde daarvan de onzijdige Landdagbeweging op gang hadden gebracht, wilden, in de traditie van de Meetingpartij, de studentenbeweging onder de onpartijdige koepel brengen. Het was tegen die tendens dat de oprichters reageerden. Met het tot stand brengen van het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond wilden zij de katholieke Vlaamse studentenbeweging louter katholiek houden en ze doen functioneren onder de koepel van de op stapel staande volwassenenorganisatie van de Vlaamsche Katholieke Landsbond. Zij werden in dat standpunt overigens bijgetreden door de overgrote meerderheid van de Vlaamsgezinde universiteitsstudenten en scholieren. Een studentenbeweging op onpartijdige grondslag zou onaanvaardbaar zijn voor de kerkelijke overheid en bovendien was de taalstrijd in de ogen van de meeste jongeren onmiddellijk verweven met de strijd voor de herleving van een katholiek Vlaanderen.

Nadat Laporta op 30 januari 1890 met zijn Mechelse vrienden overleg had gepleegd over het Studentenverbond vond op 11 april te Mechelen een voorbereidende vergadering plaats onder voorzitterschap van Helleputte. Daar waren aanwezig : de volwassenen, Lebon, Karel G. Brants en Van Langendonck, de Leuvense studenten Seraf Lambreghts, Pieter Bolsens en Jozef van den Broeck, de voorzitter (hoofddeken) van de Antwerpse studentengilde Eigen Taal Eigen Zeden Herman Peeters, de Mechelse seminaristen Joseph Feskens, August van Noyen, Asselbergs (studenten filosofie), Alfons van Raebroeckx en Edward Swolfs (studenten theologie). De oprichtingsvergadering vond plaats op 15 juni 1890 in Leuven en werd behalve door de volwassenen Helleputte, Laporta en Lebon uitsluitend bijgewoond door Leuvense studenten, met name voor Antwerpen: Lambreghts en Emiel Loos; voor Brabant: priester Pieter-Jozef Sencie en Benoit Meses; voor Oost-Vlaanderen: Jules en Achiel d'Haenens; voor West-Vlaanderen: Hendrik Priem en Aloïs van de Vyvere. Voor Limburg was, ondanks de politieke band van Helleputte met die provincie, niemand aanwezig.

Op deze vergadering werd een bestuur verkozen en kon met enige moeite een akkoord worden bereikt over een ontwerp van statuten. De vertegenwoordigers van Oost- en West-Vlaanderen waren immers bekommerd om het behoud van de onafhankelijke positie van hun gouworganisaties en het zelfstandig beheer van hun financies. Bij het opstellen van de statuten hadden enkele oudere teksten tot leiddraad gediend: het plan van 1881, toen door de Mechelse seminaristen Frans Drijvers en Gustaaf Janssens opgesteld tot reorganisatie van de algemene studentenbond, de "Plichten van de katholieke Vlaamsche Student" door Lodewijk de Koninck voorgelezen op de studentenlanddag te Mechelen in 1883; ten slotte de statuten van de in 1889 opgerichte West-Vlaamse gouwbond. De oprichting van het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond werd dus gezien als het uiteindelijke resultaat van pogingen tot bundeling die sedert het begin de jaren 1880 in het aartsbisdom waren ondernomen. De definitieve statuten kwamen klaar tegen de gouwdag te Mechelen op 18 september 1890. Ze werden er voorgelezen door Laporta en toegejuicht door de circa 500 aanwezigen.

Het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond vormde een koepel voor zowel college- als vakantiebonden. Studenten van het hoger onderwijs en scholieren van de hogere humanioraklassen konden er zich bij aansluiten na de ondertekening van een belofte, oud-studenten werden als ereleden aanvaard. De Bond had geen eigen tijdschrift maar het bestuur besliste om in ruil voor het inschrijvingsgeld De Visscheres De Vlaamsche Leeuw rond te sturen. De Student stelde uitdrukkelijk dat hij niet als orgaan van de Studentenbond mocht worden aangezien. Toch vervulde hij feitelijk die rol door als enig blad systematisch berichtgeving over het Verbond te publiceren. Vanaf einde 1890 begon daarnaast de studentenalmanak De Vlaamsche Keikop te verschijnen.

De raad van het Studentenverbond bestond uit een bestendige erevoorzitter en uit verkozen provinciale vertegenwoordigers, in verhouding van een op vijftig leden of ereleden. Deze raadsleden duidden onderling een hoofdman per provincie aan, twee schrijvers en een penningmeester, evenals de leden die zouden deel uitmaken van het uitvoerend bestuur. Dat zou zetelen in Leuven en samengesteld zijn uit de erevoorzitter en twee afgevaardigden per provincie, die er aan de universiteit studeerden.

De Leuvense studenten gaven dus ogenschijnlijk de toon aan in het bestuur van de Bond. Maar de seminaristen, althans die van Mechelen, waren achter de schermen nauw bij het beleid betrokken. Bovendien bleek uit de concrete invulling van de functies in de voorlopige raad, die in de grote vakantie 1891 nog altijd nagenoeg volledig dezelfde samenstelling had, dat afgestudeerden daarin een overwegende plaats bekleedden. Helleputte was erevoorzitter, De Visschere, Lebon en Laporta werden gekozen tot hoofdmannen van respectievelijk West- Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Antwerpen. In Brabant en Limburg was voor die functie blijkbaar geen kandidaat voorhanden. Het kostte ook enige moeite om een geestelijke met aanzien te vinden die, zoals gepland, met de leek Helleputte het erevoorzitterschap van het verbond zou delen. De Luikse vicaris-generaal Martinus-Hubertus Rutten moest in augustus 1890 een eerder gegeven toezegging intrekken omdat zijn bisschop daartegen bezwaren maakte. Een jaar later werd een geschikte figuur gevonden in de persoon van pastoor Hendrik Claeys uit Oost-Vlaanderen. Hij was lid van de Vlaamse Academie, ondervoorzitter van het Davidsfonds en een intimus van de Gentse bisschop Antoine Stillemans.

Van de inschakeling van deze vooraanstaande volwassenen werd een dubbel voordeel verwacht. Ze moest het vertrouwen wekken zowel bij de scholieren als bij de overheid en tegelijk als schild dienen bij eventuele tegenwerking van overheidswege. Anderzijds was het overwicht van volwassenen ook een gevolg van gebrek aan inzet vanwege de universiteitsstudenten en dus een teken van bloedarmoede. Zelfs voor de functie van provinciaal afgevaardigde in Antwerpen en Brabant waren niet voldoende kandidaten bij de studenten te vinden zodat zij gedeeltelijk door oud-studenten werd uitgeoefend. De oorzaak daarvan was wellicht dat de studenten uit deze provincies sedert enkele jaren de organisatie van de scholierenbeweging grotendeels aan de seminaristen hadden overgelaten. De Leuvense studenten die wel bereid waren als provinciaal afgevaardigde op te treden, legden trouwens eveneens weinig initiatief aan de dag om een goede start van het Studentenverbond te verzekeren. Hun uitvoerend bestuur kwam in 1890-1891 geen enkele maal samen. De hele raad van het Studentenverbond vergaderde in dezelfde periode slechts eenmaal, op 2 juni 1891, bijna een jaar na de oprichting. De werking op nationaal niveau kwam in het eerste bestaansjaar dus nauwelijks van de grond en het hoofdbestuur vond geen brede steun bij de universiteitsstudenten. Dat het initiatief tot overkoepeling was uitgegaan van seminaristen en volwassenen was hieraan niet vreemd.

Op provinciaal en lokaal vlak vond het Studentenverbond vooral steun in het aartsbisdom en in West-Vlaanderen. Vooral in het aartsbisdom was er een opvallende expansie van de plaatstelijke werking. De bonden van Antwerpen, Geel, Heist- op-den-Berg, Kontich, Lier, Mol, Puurs, Aarschot en Haacht bestonden al op het ogenblik van de oprichting. De meeste waren nog maar net totstandgekomen in het elan van de in het vooruitzicht gestelde overkoepeling. In de loop van het schooljaar 1890-1891 werden daaraan de bonden van Boom, Duffel, Ekeren, Mechelen, Stabroek, Turnhout, Zandhoven, Diest, Leuven en Tienen toegevoegd. De studenten van Aarschot en Diest verenigden zich in de Hagelandsche Studentengilde. Het aantal bonden in het aartsbisdom was dus op een jaar meer dan verdubbeld. Het Antwerpse Eigen Taal Eigen Zeden met zijn permanente werking en zijn meer dan 200 leden verdeeld over vijf afdelingen, vormde hiervan het belangrijkste steunpunt. De Brusselse Jonge Klauwaarts behielden integendeel hun marginale positie en sloten zich niet aan bij het Verbond. Maar dat de stroomversnelling niet ongemerkt aan Brussel voorbijging blijkt uit het verschijnen in november 1891 van het eerste en wellicht enige nummer van Jong Brabant dat vermoedelijk werd uitgegeven door Brants. In de loop van 1890- 1891 kwam voor de werking in het aartsbisdom bovendien een overkoepelende structuur tot stand met de oprichting van een Antwerps-Brabantse gouwkring. Op de gouwdag in Lier tijdens de paasvakantie 1891 werd een recordopkomst van circa 680 jongeren genoteerd. Het fenomeen van de vakantiebond deed hier volop zijn intrede: de klemtoon van de werking werd dus verlegd van college naar gemeente.

De al in 1889 opgerichte West-Vlaamse gouwbond trad met zijn 220 leden eveneens tot het Verbond toe. Het aantal bonden bleef er ongeveer op het peil van 1889: er bestonden collegegilden in Roeselare (de Sint-Jansgilde, heropgericht in 1887), Poperinge, Oostende, Veurne (alle opgericht in 1889) en in Brugge (de sedert 1869 al bestaande Brugsche Studentenkring). Verder waren er vakantiebonden in Gistel en Izegem (opgericht in 1888-1889). Daarna ontstonden nog collegebonden in Oostende (Sint-Pietersgilde, 1891), Tielt en Ieper (1893) terwijl in laatstgenoemd jaar de bonden van Poperinge en Veurne weer verdwenen waren. Gezien de negatieve ervaring met de Roeselaarse Sint-Jansgilde, die in 1888 verboden was door de overheid van het Klein Seminarie, was in de statuten van de gouwbond voorzien dat leerlingen zich individueel bij de provinciale organisatie konden aansluiten. Zij zouden per instelling samen als een afdeling worden beschouwd, ook als ze niet tot het formeel oprichten van een bond overgingen. De weinige geïnstitutionaliseerde collegegilden in West-Vlaanderen bleken evenwel een bijzondere aantrekkingskracht op de leerlingen uit te oefenen, zeker als ermee wordt rekening gehouden dat de doelgroep van de gouwbond en van geheel het Studentenverbond beperkt bleef tot de hoogste vier humanioraklassen. Zo traden in 1888-1889 47% van de Poperingse scholieren, behorende tot deze groep, de collegebond bij. De Sint-Pietersgilde van Oostende kon in zijn eerste werkingsjaar, 1891-1892, 54% van de collegeleerlingen uit die klassen aanwerven. De leiders van de West-Vvlaamse gouwbond, Priem en Van de Vyvere en vanaf 1891-1892 ook Emiel Vliebergh en Karel van den Bussche, poogden ondanks de bisschoppelijke maatregelen een gecoördineerd beleid in stand te houden. Ze namen in 1891 ook de redactie over van de zieltogende De Vlaamsche Vlagge.

In de twee andere Vlaamse provincies was de respons op de nationale overkoepeling zeer zwak. In Oost-Vlaanderen trad alleen de vakantiebond van Temse, de gemeente waar Bolsens woonde, effectief tot het Studentenverbond toe. De collegebonden van Eeklo en Sint-Niklaas waren van plan dat te doen. In Limburg werd helemaal geen aansluiting gevonden. De enige actieve studentenbond uit de provincie, de Jonge Klauwaarts van Hasselt, had nochtans ter gelegenheid van zijn vlaggenwijding op 28 september 1890 een gouwdag georganiseerd waarop erevoorzitter Helleputte als volksvertegenwoordiger voor Maaseik het woord was komen voeren. Die stimulans was blijkbaar niet voldoende geweest om de Hasseltse bond tot toetreding te bewegen.

Het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond ging ten onder aan verbodsmaatregelen van de kerkelijke overheid. Centraal in dit conflict stond Vlaamsgezinde agitatie rond het in 1889 ingediende wetsvoorstel-Edward Coremans voor de vernederlandsing van het katholiek middelbaar onderwijs en de verbittering in katholieke Vlaamsgezinde rangen – de Katholieke Vlaamsche Landsbond en in nauwe verbinding daarmee het Katholiek Vlaamsch Studentenverbond – vanwege de verwerping ervan mee door toedoen van de katholieke partijvoorman Charles Woeste. Kort voor de oprichting van het Studentenverbond, in maart 1890, had bisschop Johannes Faict, om te voorkomen dat studenten aanwezig zouden zijn op een gouwdag in Roeselare waar het wetsvoorstel- Coremans ter spake zou komen, zijn maatregelen van 1877 en 1878 tegen de studentenbeweging bekrachtigd, wat betekende dat de scholieren en seminaristen niet mochten deelnemen aan Vlaamsgezinde land- of gouwdagen en dat ook de plaatselijke scholierenwerking erg werd bemoeilijkt. De genadeslag werd evenwel toegebracht toen de meest dynamische vleugel van het Studentenverbond, vooral ten gevolge van de revolterende taal in De Student en in Het Belfort, in conflict kwam met kardinaal aartsbisschop Petrus L. Goossens. Deze nam in 1891 en 1892 maatregelen om de verdere medewerking van seminaristen en scholieren aan de beweging te beletten. Ten gevolge daarvan werd de werking van het Studentenverbond lamgelegd. Zowel Faict als Goossens had zijn verbodsmaatregelen tegen de beweging laten gepaard gaan met vernederlandsingsmaatregelen voor bisschoppelijke colleges. Vanaf 1895 kende de beweging een herleving in alle provincies.

Literatuur

L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamsche studentenbeweging (1830-1894), 1987.

Auteur(s)

Lieve Gevers