Immigratie

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Het onderzoek over immigratie en immigrantengroepen heeft de laatste jaren een hoge vlucht genomen. De relatie tussen dit thema en dat van nationale bewegingen en nationalisme is evident, zij het dat de conceptuele kaders volop in beweging zijn. Over de houding van de V.B. tegenover de immigratie voor en na de Tweede Wereldoorlog werd nog weinig onderzoek verricht. De houding van de Vlaamsgezinde cultuur- en strijdverenigingen en jeugdbewegingen is een blinde vlek. Er kunnen voorlopig slechts enkele algemene evoluties aangegeven worden. Over het partijpolitieke Vlaams-nationalisme zijn we met studies over de houding van het Vlaamsch Nationaal Verbond tegenover de joodse en het Vlaams Blok tegenover Turkse en Marokkaanse immigranten beter ingelicht.

Periode tot 1940

Vlaanderen was in de 19de eeuw een weinig aantrekkelijke regio voor immigranten. De economische neergang (vanaf 1840) veroorzaakte meer uit- dan inwijking. Enkel Brussel kende gedurende de gehele 19de eeuw een inwijking van buitenlanders, aangetrokken door de beroepsmogelijkheden die de Belgische hoofdstad bood. Slechts op het einde van de 19de eeuw kwam daarin verandering en vestigde een toenemend aantal buitenlanders zich in Vlaanderen. Deze immigratie richtte zich enkel op de Antwerpse metropool en ging gepaard met de inplanting van een groeiend aantal Duitse handelszaken en banken. Ook heel wat joden uit Oost- en Centraal-Europa, vooral uit Galicië vestigden zich in Antwerpen.

Na de Eerste Wereldoorlog werden de in België verblijvende Duitsers collectief gewraakt voor de Duitse inval in en bezetting van België. Dit leidde tot een, deels gedwongen, massale reëmigratie; de Duitse kolonie in Antwerpen verdween. Pas in de jaren 1930 zou zich opnieuw een noemenswaardige Duitse gemeenschap vormen. De joodse migratiestroom daarentegen zwelde op een spectaculaire wijze aan. In de jaren 1920 kwamen ongeveer 40.000 joodse immigranten, vooral uit Polen, maar ook uit Roemenië en Tsjechoslovakije in België aan. Zij vestigden zich vooral in Brussel en Antwerpen. Door de economische crisis van de jaren 1930 stokte deze joodse immigratie. Het werd economisch heel wat moeilijker om in België een nieuw bestaan uit te bouwen. Daarenboven werd ook de grens gesloten. Buitenlanders kregen geen toelating meer om zich in België te vestigen. Maar deze migratiestroom werd vanaf 1933 (nationaal-socialistische machtsovername in Duitsland) aangevuld met een vluchtelingenstroom uit nazi-Duitsland. Ongeveer 35.000, vooral joodse, vluchtelingen zochten in België een toevlucht. Velen daarvan reisden verder naar Noord- of Zuid-Amerika. Vanaf 1938 werd deze doorstroming heel wat moeilijker. Gezien joodse vluchtelingen uit Duitsland steeds minder van hun vermogen mochten meenemen waren ze gedwongen in België te leven van de schrale uitkeringen van de joodse hulporganisaties. Velen van deze vluchtelingen werkten dan ook in het zwart, bedelden of leurden.

Naast deze stedelijke migratiestroom ontstond er begin jaren 1920 een nieuwe immigratiestroom naar Vlaanderen. Het opstarten van de exploitatie van het Kempische steenkoolbekken zorgde plots voor een enorme nood aan arbeidskrachten in de dunbevolkte Limburgse heide. In 1917 startte de mijn van Winterslag met kolendelving. Beringen volgde in 1922 en daarna gingen achtereenvolgens ook in Eisden (1923), Waterschei (1924) en Zwartberg (1925) mijnwerkers aan de slag. In september 1930, toen ook Zolder haar exploitatie aanving, waren er bijna 23.000 arbeiders aan het werk in de Limburgse mijnen, onder hen 7117 buitenlanders (31%), vooral Polen, Italianen, Tsjechen, Hongaren en Slovenen.

Deze twee migratiestromen lokten vanuit de V.B. weinig eenduidige reacties uit. Tot het einde van de jaren 1920 werd de buitenlandse immigratie nauwelijks gecontesteerd. Integendeel, de V.B. stelde haar rangen zelfs open voor immigranten. Het culturele karakter van deze beweging en haar politieke marginaliteit maakte dat iedereen die de Vlaamse taal beheerste, onafgezien van zijn origine volwaardig deel kon zijn van de Vlaamse gemeenschap. Met de politieke doorbraak van de V.B. en vooral van haar radicale Vlaams-nationale vleugel groeide in de jaren 1930 een afwijzend front tegen de immigrant. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was deze agitatie in die mate geradicaliseerd dat het samenleven van Vlamingen en inwijkelingen grondig verstoord werd. De buitenlandse aanwezigheid zowel in de steden als in het Limburgse mijnbekken werd het mikpunt van een xenofobe, tot zelfs racistische agitatie. Daar de dynamiek en de dragers van deze agitatie sterk te onderscheiden zijn, zullen we de houding tegenover de diverse groepen immigranten afzonderlijk behandelen.

Joodse migranten

De joodse migratiestroom werd in de jaren 1930 hevig gecontesteerd vanuit de V.B. In tegenstelling tot de Vlamingen in de Limburgse mijnstreek hadden de Vlamingen in Antwerpen heel wat afstandelijkere contacten met hun immigranten. De joodse immigranten werkten als kleermakers of diamantbewerkers in eigen ateliers of zij waren thuiswerkers. Contact in de arbeidswereld was er nauwelijks. Ook de joodse handelaren bleven vreemd. Daarenboven woonden de joodse immigranten in wijken – het stationskwartier – die sterk gescheiden waren van de Vlaamse woongebieden. Ook de religie bood nauwelijks contact. De immigranten waren dan ook heel wat vreemder, maar ook minder direct 'bedreigend' voor de Antwerpenaar dan voor de Limburger. Wanneer eenmaal de contestatie tegen de joodse immigratie opstak was deze evenwel heel wat virulenter dan de agitatie tegen de buitenlandse mijnwerkers. De sociale basis waarop deze radicale agitatie zich poogde te enten was breder.

De scherpte van de anti-joodse campagne hangt samen met de economische verzwakking van de middenklasse, die haar zwakte kon verbergen. De agitatie sorteerde, ondanks de sterke organisatorische versplintering van de middenklasse, toch effect omdat de middenstand juist in deze periode politiek zwaarwichtig was; tijdens de jaren 1930 vormde zij immers de electoraal vlottende groep bij uitstek. De aanvallen werden ook niet gecorrigeerd door de machtige bondgenoot van de buitenlandse mijnwerkers, het mijnpatronaat, en kon steunen op een breed arsenaal van antisemitische mythes (antisemitisme).

Het verbazende is dat de georganiseerde afwijzing van de joodse migranten zich het eerst manifesteerde in Limburg. Naar aanleiding van de rekrutering van mijnwerkers in Polen en Tsjechoslovakije in 1937 klaagde de Limburgse Vlaams-nationalistisch en katholiek georganiseerde middenstand de invloed van immigranten op de handelssector aan. Zij stelden dat deze Polen en Tsjechen zich slechts voordeden als mijnwerkers om naar België te kunnen immigreren. Deze "mijnwerkers voor de schijn" zouden zich snel ontpoppen tot ambachtslui en handelaars die de Limburgse middenstand zouden wegconcurreren. In 1938 radicaliseerde het Limburgse Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) dit betoog door het handvol joodse handelaars dat zich in de loop van de jaren in Limburg had gevestigd te beschuldigen van het verschalken van de grensbewaking. Ze waren het land binnengekomen onder het mom mijnwerkers te zijn, maar ze vestigden zich als handelaars en namen daarenboven hun toevlucht tot oneerlijke handelspraktijken zodat de Limburgers niet tegen hun concurrentie konden opboksen. Ook de joodse leurders die van deur tot deur gingen of hun waren op de markten aan de man brachten, werden het mikpunt van deze soms racistische agitatie. De Vlaams-nationalisten werden in deze campagne tegen de "joodsche schacheraars" heel snel vervoegd door de Limburgse katholieke middenstandsbeweging. De agitatie escaleerde in een gemeenschappelijke betoging te Genk tegen de 'kolonisatie' van Limburg op 20 november 1938. Het VNV overtrof in zijn retoriek de katholieke middenstandsbeweging, maar binnen de agitatie van beide organisaties stond het vrijwaren van de kansen op sociale promotie voor de Limburgers centraal. Het credo was dat het Limburgse volk meer wilde dan voor altijd gedoemd te zijn in de mijn af te dalen. De lokale handel moest een Limburgs monopolie zijn.

Het VNV verbond zijn agitatie tegen de "joodsche schacheraars" in Limburg met een radicale afwijzing van elke joodse immigrant, vluchteling of niet. Tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in Antwerpen in oktober 1938 was het VNV duidelijk. Zijn verkiezingsmeetings werden opgetuigd met spandoeken met het opschrift "Weg met de Joden". In het parlement verzette het VNV zich radicaal tegen de immigratie van joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland. Binnen de katholieke partij was er meer begrip voor de joodse vluchtelingen. Een repatriëring naar nazi-Duitsland werd nauwelijks overwogen, maar de partij schuwde het niet om in te spelen op het ongenoegen over de joodse immigrant. Zo gebruikte deze partij de joodse immigratie op een weinig kiese manier als electoraal thema tijdens de Antwerpse gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1938. De roep om bescherming van de Vlaamse middenstand tegen de joodse concurrentie vond vooral weerklank binnen de katholieke partij. De katholieke ministers Gustaaf Sap en Philip van Isacker waren dan ook de stimulerende krachten achter de wetgevende initiatieven die een vergaande economische uitsluiting van de joodse immigranten ambieerden.

De anti-joodse agitatie binnen de V.B. vond niet enkel zijn voeding in de economische bedrijvigheid van de immigranten. Ook het anderszijn van deze buitenlanders was een steen des aanstoots. De multiculturele samenleving die voor vele Antwerpenaren een visuele realiteit was, kon blijkbaar moeilijk verwerkt worden. Het ging hierbij niet enkel om de religie, of om het vasthouden aan de eigen taal, de kaftan of de zaterdagse sluitingsdag, maar ook om het joodse antinazisme. Vooral de Vlaams-nationalisten stelden dat de joden poogden, vanuit hun aversie voor het regime bij de oosterburen België mee te sleuren in een oorlog. Zij beschuldigden de "joodse oorlogshitsers" uit te zijn op een persoonlijke afrekening met de nazi's. Het aanvaarden van het totalitaire regime in Duitsland om de vrede te vrijwaren werd in het bijzonder door de joodse vluchtelingen – al was het maar door hun aanwezigheid – aangeklaagd. Binnen het gespannen internationale klimaat van die jaren had deze politieke dimensie een niet te onderschatten mobilisatiekracht.

Dat de joodse migranten een politieke, economische en culturele bedreiging vormden werd juist voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door velen binnen de V.B., en niet de minst respectabelen, vertolkt. Belangrijke tenoren vanuit katholieke zijde waren Sap en Van Isacker. Van Vlaams-nationalistische zijde vallen vooral Theo Brouns, Ward Hermans, Herman van Puymbrouck en Gerard Romsée op als uitgesproken vertolkers van dit ideeëngoed.

Buitenlandse mijnwerkers

De Limburgse mijnindustrie, die zich na een aarzelende start uiterst snel lanceerde, had een enorme honger naar arbeidskrachten.

Het eerste arbeidersreservoir dat aangeboord werd, waren de plaatselijke arbeiders. Het betrof hier vooral de eerste generatie industriële arbeiders die nog sterk verankerd was in de agrarische maatschappij en enkel een aanvullend inkomen zocht. Centraal in de wereldbeschouwing van deze boeren-mijnwerkers stond hun boerderij. Tijdens het oogstseizoen lieten ze meestal verstek gaan. Ondergronds werk vermeden ze liever. De bovengrond was hun favoriete arbeidsplaats, maar daar was het aantal plaatsen evenwel beperkt en zo moesten dan toch heel wat van deze plaatselijke arbeiders in de schacht afdalen. Ze zagen hun arbeid in de mijn slechts als tijdelijk. Eenmaal voldoende gespaard zouden ze door de aankoop van wat meer landbouwgrond volledig zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Deze Limburgse ondergronders hadden geen interesse – hun verblijf in de mijn was toch maar tijdelijk – om een beroepskwalificatie te verwerven en zo de beter betaalde functie van houwer uit te oefenen. Zij verkozen handlanger te blijven.

Een tweede groep van Vlaamse mijnwerkers waren de wintermijnwerkers. Deze arbeiders vonden hun hoofdverdienste als dagloners in de landbouw, de steenbakkerijen, bij de uitvoering van openbare werken of in de bouw. Tijdens de wintermaanden pendelden ze vanuit heel Vlaanderen naar Limburg. Onder meer een aantal Fransmannen trok in de winter wekelijks naar Limburg. Ook onder de duizenden die het Albertkanaal hielpen graven, waren er velen die tijdens de koude maanden in de mijn een broodwinning vonden. Het werken in de ondergrond was voor deze wintermijnwerkers een noodzakelijk kwaad. Zodra de weersomstandigheden het toelieten, ruilden ze het mijnwerk voor een bovengrondse tewerkstelling.

Een derde groep Vlamingen die zijn diensten aanbood aan de Limburgse mijnen waren de ervaren mijnwerkers, die voorheen naar de industriële bekkens van Wallonië hadden gependeld. Een aantal van hen vestigde zich in het Limburgse mijnbekken, maar de meesten besloten verder te pendelen. Zij namen evenwel de trein niet meer naar de Luikse of Henegouwse industriebekkens, maar naar het Limburgse mijnbekken. Deze 'treinmannen' kwamen vooral uit het zuiden van Limburg en uit de dorpen tussen Diest en Aarschot.

De grote honger naar arbeidskrachten van de Limburgse mijnindustrie kon echter niet alleen door de in Vlaanderen aanwezige arbeiders worden gestild. Handlangers, weliswaar niet altijd even trouw aan de mijnindustrie, bood Vlaanderen voldoende, maar voor gekwalificeerde arbeidskrachten moest het Limburgse mijnpatronaat buiten Vlaanderen rekruteren. In het Waalse mijnbekken was de bereidwilligheid om naar de Limburgse heide te vertrekken gering. Ook daar was reeds een tekort aan mijnwerkers. Bijgevolg konden enkel de grote arbeidsreserves in het buitenland soelaas bieden.

In 1922 kwamen vooral mijnwerkers uit het kosmopolitische Ruhrbekken naar Limburg. Een groot aantal Nederlandse, Poolse en Italiaanse arbeiders zag daar zijn broodwinning in gevaar komen en vestigde zich in Limburg. Een van de twee cités van de mijn van Winterslag heette in de volksmond dan ook de Roercité. Reeds in 1921 waagde een aantal dapperen uit de Ruhr zijn kans. Zij trokken op eigen initiatief naar Limburg, boden zich aan in Winterslag en werden gezien het tekort aan ervaren arbeidskrachten onmiddellijk aangeworven. Eens zij werk hadden, stelden zij familieleden en dorpsgenoten op de hoogte van de arbeids- en levensvoorwaarden. Een paar maanden later volgden kennissen en familieleden. Zij waren in Limburg al een beetje thuis. De pionier had reeds een vriendenkring. De nieuwkomers kregen onmiddellijk onderdak. Hun pionier zorgde voor een plaats in de mijn. Deze kettingmigratie kon de nood aan arbeidskrachten niet volledig lenigen. Daarenboven poogden de Limburgse mijndirecties zelf een zeg te krijgen in het aanbod dat hun werd voorgeschoteld. In 1926 werden 500 gekwalificeerde mijnwerkers gerekruteerd in Polen voor Beringen. Het was de eerste poging van het Limburgse mijnpatronaat om een systematische rekruteringspolitiek uit te bouwen. In 1928 en 1929 vond deze aanwervingspolitiek zijn definitieve gestalte in de rekruteringscommissies die naar Polen, Tsjechoslovakije en Joegoslavië trokken en daar een paar duizend arbeiders selecteerden voor de Limburgse mijnen. Het informele netwerk werd door deze georganiseerde immigratie nog versterkt en bleef door kettingmigratie arbeidskrachten leveren aan de Limburgse industrie. In 1930 was meer dan 30% van de 24.000 mijnwerkers in het Limburgse bekken van buitenlandse nationaliteit.

De buitenlandse immigratie werd door vele Limburgers met lede ogen aanschouwd. Reeds in 1919 had het katholieke blad Het Belang van Limburg een duistere toekomst voor Limburg voorspeld: "Er zal een vloed van Waalsche en buitenlandsche werklieden over Limburg stroomen. Niet alleen zullen zij de plaatsen bekleeden die onze Limburgsche zonen moeten toekomen, maar zij zullen nog meebrengen hun vreemde zeden, hun vreemde taal, hun ongeloof, hun socialisme. De kolenmijn en fabrieken zullen in 't hartje van Limburg een brandpunt worden van socialistische gedachten en zedenbederf" (Het Belang van Limburg, 9 maart 1919).

De voorzitter van de christen-democratische mijnwerkersvakbond, de Vrije Mijnwerkers, J. van Buggenhout wilde, samen met senator Pieter J. Broekx, door een actief beleid het ontij keren. Limburg moest Vlaams en katholiek blijven door het uitbouwen van een christen-democratische zuil in de mijnstreek. Het weren van niet-Vlamingen vormde eveneens een integraal deel van hun strategisch plan. Zij richtten hiertoe in 1925, samen met de Antwerpse industrieel Lieven Gevaert, een bureel op voor de Limburgse inwijking. Met de hulp van de katholieke clerus en de christelijke arbeidersbeweging begeleidde dit bureel Vlaamse arbeiders die geen werk in eigen streek vonden naar de Limburgse mijnstreek. Vooral seizoenarbeiders en pendelaars werden overgehaald hun traditionele bestemming in te ruilen voor Limburg. Ook families werden geplaatst in de mijnstreek. Het Limburgse mijnpatronaat was deze katholieke arbeidsbemiddeling genegen, maar het grote probleem bleef dat er zich onder de arbeidsreserves van Vlaanderen nauwelijks gekwalificeerde ondergronders bevonden. Ervaren mijnwerkers moesten aangetrokken worden uit het buitenland. Van Buggenhout en Broekx deelden deze mening en poogden katholieke arbeiders uit het buitenland aan te trekken. Zo riepen ze in de Ruhr via katholieke arbeidersorganisaties Polen op om in Limburg een nieuw bestaan op te bouwen. Ze namen ook de organisatie van deze buitenlandse immigranten ter hand. De christen-democratische mijnwerkersvakbond opteerde van meet af aan voor een aparte vakbondswerking voor de vreemdelingen. De Poolse, Italiaanse en andere buitenlandse leden van de Vrije Mijnwerkers werden georganiseerd binnen een aparte structuur met een autonoom syndicaal leven. Per taalgroep werd een sectie opgericht met eigen kaderpersoneel en een eigen vakbondsblad. Er werden evenwel geen institutionele kanalen voorzien voor deze secties om invloed uit te oefenen op de besluitvorming binnen de Vrije Mijnwerkers. Het vakbondswerk van de Vrije Mijnwerkers onder de buitenlanders boette, na een kortstondig succes, sterk aan dynamisme in. De mijnwerkers van buitenlandse nationaliteit werden door de christen-democratische beweging niet beschouwd als een groep die collectieve rechten kon opeisen. Een immigrant kon enkel via individuele assimilatie een volwaardig lid worden.

De christen-democratische mijnwerkersbond had reeds in het begin van de jaren 1920 de strategische keuze gemaakt om zich uit te bouwen tot een Vlaamse organisatie. Buitenlanders werden noodgedwongen, gezien het manifest tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten, getolereerd, maar het einddoel was deze buitenlandse migranten te vervlaamsen of te verwijderen.

De Vrije Mijnwerkers konden onmiddellijk een zekere aanhang verwerven in Limburg daar deze vakbond reeds voor de Eerste Wereldoorlog Vlaamse arbeiders in de Waalse mijnen had georganiseerd. Precies heel wat van deze mijnwerkers van Vlaamse origine die in Wallonië de mijnwerkersstiel hadden geleerd, vestigden zich nu in het Limburgse bekken. Zij vormden de stoottroepen voor de christen-democratische verovering van de Limburgse mijnwerkerswereld. De lokale arbeiders bleven in de jaren 1920 nog afzijdig van het vakbondswerk. Zij beschouwden hun lot niet verbonden met de mijnindustrie en zich organiseren om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren leek hen totaal irrelevant.

Tijdens de eerste helft van de jaren 1930 stuurde het Limburgse mijnpatronaat de minst loyale arbeiders de laan uit. Ook werden heel wat handlangers het slachtoffer van de rationalisatie van het mijnwerk. De plaatselijke arbeiders die bijna uitsluitend als hulpkrachten, bij voorkeur op de bovengrond werkten begrepen dat een gedisciplineerde arbeidsinzet en het verwerven van een ondergrondse kwalificatie een bescherming vormden tegen ontslag. Een groeiend aantal plaatselijke arbeiders besloot hierdoor zijn lot te verbinden met het mijnwerk en werd van mijnwerkers-boeren, boeren-mijnwerkers. Ook beduidend meer mijnwerkers uit het zuiden van Limburg en het Hageland besloten in toenemende mate de Waalse bekkens te ruilen voor Limburg. Verbeterde transportfaciliteiten – de Limburgse mijnen legden bussen in om gekwalificeerde arbeiders op te halen – en vooral minder gedeeltelijke werkloosheid in het Limburgse bekken overtuigden deze Vlaamse mijnwerkers om de Waalse bekkens te verlaten waarin zij en soms ook hun vaders een loopbaan als arbeider hadden gestart. Tijdens de jaren 1930 steeg het aandeel gekwalificeerde Vlaamse arbeiders in de Limburgse mijnen beduidend. Dat dit ten koste ging van de buitenlanders staat buiten kijf. In augustus 1935 werkten 22.000 mijnwerkers in het Limburgse bekken. Slechts een kwart was nog van buitenlandse nationaliteit. De Vlaamse arbeiders kregen bij het opeisen van de arbeidsplaatsen de volle steun van de Vrije Mijnwerkers. Van Buggenhout bepleitte zelf een etnische zuivering van het Waalse mijnbekken. De Vlaamse arbeiders in de Waalse bekkens zouden zo noodgedwongen in Limburg aan de slag gaan en de buitenlandse arbeiders zouden overbodig gemaakt worden. Daar een dergelijk brutaal beleid niet realiseerbaar was, bouwde het dagdagelijks beleid van de Vrije Mijnwerkers pragmatisch aan een langzame vervangingspolitiek. Dit vond geen genade bij de Limburgse Vlaams-nationalisten die de onmiddellijke verwijdering van alle buitenlandse arbeiders uit Limburg bepleitten als eenvoudige oplossing voor de werkloosheid in Vlaanderen. Tegelijkertijd zou zo een einde gemaakt worden aan de ontaardingspolitiek van Limburg.

De economische heropleving in 1936 maakte dat de verwijdering van buitenlandse mijnwerkers snel van de politieke agenda verdween. Het Limburgse mijnpatronaat ging zelfs over tot het rekruteren van mijnwerkers in Polen en Tsjechoslovakije. De regering-Paul van Zeeland zag door het slinken van de kolenvoorraad haar herstelbeleid in gevaar komen en oefende zware druk uit op de vakbonden om de rekruteringen te aanvaarden. Daar er geen Belgische werklozen waren die het tekort aan gekwalificeerde mijnwerkers konden lenigen, stemde de socialistische vakbond in met de maatregel. De Vrije Mijnwerkers stelden evenwel hun veto en Van Buggenhout dreigde zelfs met staking. Het aanwerven van nog meer buitenlanders zou de broodwinning van de wintermijnwerkers in gevaar brengen. De Vrije Mijnwerkers bepleitten een gevoelige verhoging van de lonen in de mijnsector om het Vlaamse arbeidsoverschot naar de Limburgse ondergrond te kanaliseren. Tegen de opwerping dat dit economisch niet haalbaar was, stelde Van Buggenhout dat de nationale solidariteit de kostenverhoging maar moest ophoesten. Het marginale Vlaams-nationalistische mijnwerkerssyndicaat steunde deze eis. Beide organisaties wezen ook op de noodzaak de Vlaamse volksaard in Limburg te beschermen. Limburg had reeds te veel buitenlandse mijnwerkers. De Vlaams-nationalisten schoten hierbij met scherp op de "internationale nederzettingen en de broeinesten van denationalisatie" in de Limburgse mijnstreek.

De radicale houding van de christen-democratische mijnwerkersbond kon de aanwerving van een paar duizend Polen en Tsjechen in 1937 niet verhinderen. Van Buggenhout werd, gezien de bedreiging voor de economische heropleving, teruggefloten door de christen-democratische vakbondstop. Enkel het Vlaams-nationalistische mijnwerkerssyndicaat bleef, weliswaar machteloos, radicaal deze immigratie afwijzen. Deze 'opgedrongen' immigratie was een bittere pil voor de Vrije Mijnwerkers en wanneer een jaar later, in 1938 opnieuw het spook van de werkloosheid opdook, eiste deze vakbond de onmiddellijke uitwijzing van alle immigranten die in 1937 aangeworven waren. De Vrije Mijnwerkers voegden een nieuw element toe aan hun arsenaal argumenten. Niet alleen de vroeger reeds aangehaalde economische en culturele elementen, maar ook de gespannen internationale situatie die elke buitenlander tot een potentiële spion maakte, moest de overheid aanzetten om tot radicale actie over te gaan. De eis tot verwijdering van de buitenlanders volgde de economische schommelingen op de kolenmarkt, maar werd nooit uitgevoerd. De immigranten van 1937 bleven een noodzakelijke toevoeging aan het personeelsbestand van de Limburgse mijnen. In de zomer van 1939 waren er nog 5000 mijnwerkers van buitenlandse nationaliteit in Limburg werkzaam (20% van het totaal aantal).

De Vlamingen slaagden erin tijdens de jaren 1930 een groter aandeel te verwerven van het personeelsbestand. Niet alleen hun aantal, maar ook hun plaats binnen de beroepsstructuur van de mijn wijzigde gevoelig. Vlamingen waren niet meer vooral hulpkrachten, want vele Vlaamse arbeiders werkten nu als kolen- en steenhouwers. De Vlaamse mijnwerkers konden ook rekenen op de vakbond om hun belangen te verdedigen. Zo eisten de Vrije Mijnwerkers in de zomer van 1939 alle opzichtersposten op voor Vlamingen. De opzichters werden gerekruteerd onder de gekwalificeerde arbeiders en de aanwezigheid van buitenlanders onder deze leidinggevende groep was dan ook niet te verbazen. De promotie tot opzichter van gekwalificeerde buitenlanders die reeds jaren in de Limburgse mijnen werkten, sproot ook voort uit veiligheidsredenen. Deze meertalige buitenlanders konden niet alleen de Limburgse arbeider in zijn taal aanspreken, maar waren ook in staat te communiceren met Poolse, Tsjechische mijnwerkers die het Nederlands nog niet machtig waren. Alhoewel er relatief heel wat meer Vlamingen waren die een toezichterspositie bekleedden, was in de tweede helft van de jaren 1930 voor de Vrije Mijnwerkers elke (chef)porion van buitenlandse nationaliteit er één te veel. Dat in Waterschei zelfs twee buitenlanders sinds jaren de belangrijkste toezichtshoudende functie – werkgeleider – uitoefenden bleek voor de christen-democratische mijnwerkersvakbond plots onaanvaardbaar. In de zomer van 1939 eisten de Vrije Mijnwerkers alle toezichtshoudende functies op voor de Vlamingen. Vlamingen mochten niet meer geleid en bevolen worden door buitenlandse meestergasten.

Met deze campagne werd de Vlaamse 'emancipatiestrijd' in het mijnbekken afgesloten. De mijnwerkers van buitenlandse nationaliteit bleven structureel noodzakelijk, maar zij moesten zich tevredenstellen met ondergeschikte posities. Enkel via individuele assimilatie (of in de termen van die tijd denationalisatie), konden deze immigranten gelijke kansen krijgen. Deze assimilatiestrategie uitte zich ook in het verzet van de V.B. tegen het Pools, Italiaans, Tsjechisch onderwijs aan de kinderen van immigranten. Terwijl in Wallonië les in eigen taal en cultuur tijdens de normale schooluren mogelijk was, bleek dit in Limburg veelal onmogelijk. De Vlaams-nationalisten en de Vlaamsgezinde katholieke clerus verzetten zich tegen deze faciliteiten. De kinderen van deze immigranten moesten hun oorsprong verloochenen om Vlaming te worden. Dat een dergelijke assimilatiedwang eerder weerstand opriep dan het alledaagse proces van inpassing bevorderde, werd hierbij totaal genegeerd. De waardering onder de immigranten voor al wat Vlaams was werd er in ieder geval niet door bevorderd. De Vlaamse strijd tegen de buitenlanders in het Limburgse mijnbekken heeft de homogeniteit van de Vlaamse cultuur bevorderd in deze regio. Het Limburgse mijnbekken werd een Vlaamse smeltkroes. De lokale particularismen van de Limburgers en van de immigranten uit de andere Vlaamse provincies werden ingeruild voor een Vlaams bewustzijn waarbij de vreemde, ook al verbleef deze al jaren in Limburg als negatief referentiepunt fungeerde.

In de jaren 1930 lieten de belangrijkste zuilen binnen de V.B. in hun politieke actie geen ruimte voor het, regionaal weliswaar begrensde, maar de facto multi-etnische Vlaanderen. De etnische verscheidenheid die zich in Vlaanderen manifesteerde werd als ongewenst beschouwd. Het anderszijn van deze immigranten werd bedwongen tot het minder-zijn. De agitatie rond de buitenlanders heeft, door het creëren van de inferieure 'andere' de creatie van een 'wij' (de stam Vlaming) bevorderd. Deze 'Vlaamse' strijd uitte zich als kortzichtig daar de realiteit van de immigratie en zelfs de aanhoudende structurele nood aan buitenlandse arbeidskrachten werden genegeerd. Het etnisch egoïsme dat overheerste binnen de V.B. duidde ook op een ongeloof in de aantrekkingskracht van de eigen beweging. Door deze verkramptheid associeerden inwijkelingen de V.B. met dwang en intolerantie. De V.B. werd tot de jaren 1920 daarentegen door sommige immigranten beschouwd als een open en tolerante beweging en oefende een zekere aantrekkingskracht op hen uit. Het nieuwe exclusieve karakter van grote delen van de V.B. kende ook regelrechte uitspattingen. De radicale vleugel van de V.B., het Vlaams-nationalisme, wees in de jaren 1930 immers het verlenen van asiel af en bepleitte het uitleveren van de joodse vluchtelingen aan nazi-Duitsland.

De Tweede Wereldoorlog

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ondersteunden de Vlaamse collaboratiebewegingen de deportatie door de nationaal-socialistische bezetter van de joden. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen joden met de Belgische nationaliteit en niet-Belgische joden.

Periode vanaf 1945

Onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog werden de Belgische regering en het patronaat geconfronteerd met de problematiek van de economische heropbouw. De mijnbouwsector bleek de achillespees van de Belgische economie. Om de expansie en concurrentiepositie van de Belgische secundaire industrieën te ondersteunen was goedkope energie onontbeerlijk. De noodzaak om de steenkoolproductie op te drijven impliceerde de massale aanwerving van ondergrondse mijnwerkers. De rekrutering van Belgische mijnwerkers verliep echter weinig vlot en de tewerkstelling van veroordeelde collaborateurs, Duitse krijgsgevangenen en 'displaced persons' leverde ook al niet de verhoopte resultaten op. Het Belgische patronaat organiseerde vervolgens, met de actieve steun van de Belgische overheid, massale rekruteringscampagnes in het buitenland. In een eerste fase werden 60.000 buitenlandse arbeiders aangetrokken, vooral Italianen. Toen in de jaren 1945-1955 steeds meer ondergrondse mijnwerkers de mijnen verlieten, aangetrokken door de hoge lonen in de staalindustrie, werden opnieuw massaal buitenlandse arbeiders gerekruteerd. Ook de staal- en bouwindustrie trokken goedkope 'gastarbeiders' aan.

Het is belangrijk op te merken dat het fenomeen van de 'gastarbeid' sinds het interbellum beschouwd werd als een tijdelijke oplossing voor sectoriële spanningen op de arbeidsmarkt. De mijndirecties rekruteerden in eerste instantie jonge, sterke arbeiders, geen gezinnen. Vanaf 1955 begon de demografische toestand van de Belgische bevolking echter zorgen te baren. Om een tegenwicht te bieden tegen de lage nataliteit en de veroudering van de bevolking in (vooral) Wallonië stimuleerde de Belgische overheid voortaan de immigratie van hele gezinnen, vooral na het beruchte rapport-Sauvy uit 1962 waarin de slechte demografische perspectieven van Wallonië in schrille kleuren werden geborsteld. De overheid meende dat het demografische potentieel van de immigranten kon bijdragen tot de permanente reproductie van arbeidskrachten.

Vanaf de periode 1955-1961 boorde het Belgische patronaat nieuwe aanwervingsgebieden aan. Na de Tweede Wereldoorlog werd in eerste instantie immers vooral uit (Zuid-)Italië gerekruteerd, een regio die al in de jaren 1930 veel arbeiders had geleverd voor de Belgische industrie. (Polen, de andere grote 'leverancier' uit het interbellum, kwam na 1945 om evidente redenen niet meer in aanmerking.) Na de mijnrampen in Quaregnon en Marcinelle (1956), waarbij veel Italiaanse mijnwerkers het leven lieten, blokkeerde de Italiaanse regering echter de rekrutering van Italianen. Bovendien begonnen Italië en andere traditionele aanwervingsgebieden op hun beurt op grote schaal te industrialiseren. De grens tussen de geïndustrialiseerde kern van het kapitalisme en de periferieën, schoof steeds meer op in zuidelijke richting. In de periode 1955-1961 bracht de inschakeling van Grieken en Spanjaarden nog uitkomst, maar in de jaren 1960 werden de contingenten 'gastarbeiders' meer en meer in Turkije en Marokko gerekruteerd. Na een eerste golf in 1962-1966, met een jaarlijks saldo van 36.000 immigranten, groeide de immigrantenbevolking in 1969-1975 (na de recessie van 1967-1968) aan met 18.000 eenheden per jaar. Terwijl het aantal 'vreemdelingen' in België in de jaren 1930 schommelde rond 300.000, was dat aantal in 1961 al gegroeid tot 450.000. In 1970 verbleven bijna 700.000 vreemdelingen in België. Na de immigratiestop van 1974 groeide de niet-Belgische bevolking nog hoofdzakelijk op natuurlijke wijze aan. Daarnaast zorgden ook de gezinsherenigingen en de verlening van asiel aan politieke vluchtelingen voor een aangroei van de vreemdelingenbevolking. In de jaren 1980 steeg het aantal vreemdelingen tot meer dan 900.000. Het aantal Turken en Marokkanen steeg van nauwelijks een duizendtal in 1961, tot 60.000 in 1970. In 1980 was dat al 170.000, en in 1991 meer dan 220.000, goed voor een kwart van de totale vreemdelingenbevolking.

De zware industrie was in Wallonië op het einde van de jaren 1950 duidelijk op haar retour, terwijl er in Vlaanderen juist sprake was van industriële expansie. Een belangrijk deel van de nieuwe arbeidsimmigranten kwam bijgevolg niet langer in de Waalse mijnen en zware industrie terecht, maar wel in de Vlaamse industriesteden. De jaren 1959-1961 vormden een scharnierperiode. De economische hoogconjunctuur en de gespannen arbeidsmarkt in de periode 1961-1966 en 1969-1975 resulteerden niet alleen in een belangrijke arbeidsmigratie, de inzet van buitenlandse arbeiders kreeg bovendien een structureel en permanent karakter. Door de diversifiëring van de economische sectoren waar gastarbeiders ingezet werden en door de zuigkracht van de Vlaamse economische dynamiek werd ook Vlaanderen in de jaren 1960 en 1970 steeds meer geconfronteerd met de permanente aanwezigheid van 'gastarbeiders' met een sterk verschillende cultuur en godsdienst.

Het migrantenbeleid

De beleidsmatige respons van de overheid op de naoorlogse immigratiegolf bleef tot de jaren 1980 hoofdzakelijk beperkt tot de geïnstitutionaliseerde discriminatie van 'gastarbeiders'. De goedkope arbeidskrachten die vanuit de periferie van het kapitalistische wereldsysteem naar de ontwikkelde 'welvaartsstaten' waren gehaald, werden zoveel mogelijk van de Belgische samenleving geïsoleerd. Die segregatie kwam onder andere tot uiting in het systeem van arbeidsvergunningen, dat de 'gastarbeiders' verplichtte om gedurende meerdere jaren bij dezelfde werkgever of in dezelfde sector te werken. Deze reglementering resulteerde in een sterk geconcentreerd vestigingspatroon van de migranten.

Van officiële zijde was er in de jaren 1950 en 1960 nauwelijks aandacht voor de opvang van de immigranten, noch voor taalonderwijs of andere integratiebevorderende projecten. In het Waalse landsgedeelte bevorderden de lange immigratietraditie, de sterke arbeiderssolidariteit in de mijnbouw en de zware industriesectoren, in combinatie met het hoofdzakelijk 'Europese' karakter van de immigratie (Italianen, Polen), de feitelijke integratie van de vreemdelingen. Bovendien resulteerden de demografische bekommernissen in een grotere aandacht voor onthaal en integratie van de immigranten. In de Kempische steenkoolregio's speelden deze factoren tot op zekere hoogte ook een rol. Bovendien werd in het begin van de jaren 1960 een Limburgse Provinciale Dienst voor Migranten opgericht, die zich bekommerde om de opvang en de integratie van de gastarbeiders. In de Limburgse mijnstreek was er, anders dan in de rest van Vlaanderen, een belangrijke 'immigratietraditie' die terugging tot de periode voor 1960. In Gent, Antwerpen, en Brussel was de immigratie echter een vrij nieuw fenomeen. In Limburg en Gent groeiden er in de jaren 1960 Turkse gemeenschappen. In Antwerpen en in de arrondissementen Dendermonde, Sint-Niklaas en Mechelen gingen vooral veel Marokkanen werken en wonen. Bij het teruglopen van de conjunctuur in 1966-1967 trof de Belgische regering immigratiebeperkende maatregelen en in 1974 werd een immigratiestop afgekondigd die tot vandaag de dag van kracht blijft. Deze maatregel was een antwoord op de economische crisis van 1973-1974, die het begin inluidde van een fundamentele herstructurering van het economische wereldsysteem. Deze transformatiefase had belangrijke gevolgen voor de objectieve positie van de 'gastarbeiders' en voor de houding van verschillende maatschappelijke groepen tegenover de vreemdelingen in België. De economische laagconjunctuur wijzigde de sociaal-economische en culturele positie van de lagere klassen en van de (lagere) middenklasse ingrijpend. De post-Fordistische arbeidsorganisatie, met de deregularisering en flexibilisering van de arbeid als centrale pijlers, leidde tot een hogere arbeidsdruk, stress en onzekerheid. Vanaf 1975 ging de werkloosheid bovendien sterk de hoogte in, met in de tweede helft van de jaren 1980 meer dan een half miljoen uitkeringsgerechtigde volledige werklozen. Deeltijdse werklozen, loopbaanonderbrekingen, nepstatuten en bruggepensioneerden meegerekend, was in 1991 ongeveer 20 à 25% van de beroepsbevolking werkloos. De overheid reageerde op de recessie van 1967-1968 en de crisis van 1974 met een restrictieve aanpak van de 'gastarbeiders'. De institutionele en politionele repressie tegen vreemdelingen (intensieve identiteitscontroles, arrestaties, preventieve acties, repatriëringen) nam na 1974 sprongsgewijs toe. De 'gastarbeiders', die in de decennia na de Tweede Wereldoorlog waren geïmmigreerd begonnen echter eisen te stellen met betrekking tot verblijfszekerheid, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en politieke rechten. Die contestatie van de 'gastarbeiders' – en van de vreemde studenten – vond in de late jaren 1960 en de jaren 1970 ten dele aansluiting bij de oplaaiende arbeidersstrijd en het studentenprotest.

Het is in deze context van recessie, repressie en contestatie dat Vik Anciaux van de Volksunie (VU), staatssecretaris voor sociale zaken, op 5 mei 1978 de koe bij de horens vatte en een Beleidsnota inzake Immigratie aan de ministerraad voorlegde. Niemand had het hem voorgedaan. Door een gebrek aan bevoegdheid en – vooral – aan middelen kwam er van een 'migrantenbeleid' echter nog weinig terecht. Nadat het integratiebeleid in 1980 een bevoegdheid van de gemeenschappen was geworden, stelde staatssecretaris Rika Steyaert (Christelijke Volkspartij-CVP) in 1981 een voorstel op punt om het Vlaamse migrantenbeleid te co÷rdineren. Steyaert steunde daarbij vooral op de onthaalstructuren voor migranten die vanaf de late jaren 1960 door vrijwilligers uit de sociale sector waren opgezet. De subsidiëring van deze onthaal- en integratiestructuren door de overheid werkte de professionalisering en institutionalisering van deze sector in de hand. Steyaert pleitte voor een intensere Vlaamse integratiepolitiek in Brussel en opteerde voor een multiculturele samenleving met gelijke kansen voor migranten en autochtonen. De identiteit van de migranten moest gerespecteerd worden. Vanaf 1982 werden de migranten door de overheid echter in toenemende mate geproblematiseerd en gestigmatiseerd. Vooral in de Brusselse regio spanden lokale politici, waaronder de Schaarbeekse burgemeester Roger Nols, zich in om de grootstedelijke problemen af te wentelen op de migranten. Bovendien werd de arbeidersbeweging door de neoliberale regering-Wilfried Martens V in het defensief gedrongen. Dit alles resulteerde in een algemene verzwakking van zowel de antiracistische strijd als de contestatie van de arbeiders. De link tussen beide ging daarenboven verloren. De repressieve tak van het 'migrantenbeleid' bleef in die periode ontegensprekelijk veel belangrijker dan de beperkte inspanningen die werden gedaan om de integratie van de gastarbeiders te bevorderen. Steyaert betrok de sociale werkers in de Vlaamse begeleidingsdiensten in 1984 wel bij het beleid, maar dat beleid bleef weinig om het lijf hebben.

Op het einde van de jaren 1980 slaagde het Vlaams Blok (VB) erin om garen te spinnen bij het 'migrantenprobleem'. De overheid schoot wakker. Nog in de verkiezingsnacht van 9 oktober 1988 kondigde premier Martens aan dat er "binnen de twee weken" een koninklijk commissaris voor het migrantenbeleid zou komen. Uiteindelijk werd Paula D'Hondt (CVP) in die functie aangesteld op 9 maart 1989. Met de hete adem van het VB in de nek keurde de Vlaamse Raad in 1989 de migrantennota van minister Lenssens (CVP) goed. Uit de nota blijkt dat vooral het aantal migranten, en de 'gevoeligheid' van de publieke opinie als een probleem werden beschouwd. De structurele 'achterstand' van de migranten kwam pas op de derde plaats. De traditionele partijen werden het er vlug over eens dat de 'integratie' van de migranten het basispostulaat moest zijn van een uitgebouwd migrantenbeleid.

Terwijl het migrantenbeleid in Vlaanderen vooral een reactie was van de traditionele politieke partijen op de electorale opmars van het VB, wilde het Brusselse migrantenbeleid, dat na 1991 vaste vorm kreeg, vooral een antwoord geven op de revoltes van de Brusselse migrantenjongeren in die periode. Na de 'migrantenrellen' in mei 1991 werden 'de' migranten verder gestigmatiseerd. Bij de fundamentele oorzaken van de contestatie – de repressie door de politiediensten, het racisme, de structurele uitsluiting, de desintegratie van het stedelijk weefsel, de jeugdwerkloosheid – werd nauwelijks stilgestaan. Het herstel van de controle over de migrantenjongeren in de 'probleemwijken' was de eerste prioriteit van het Brusselse migrantenbeleid.

De Volksunie, het Vlaams Blok en de migranten

De Volksunie (VU) koppelde het migrantenthema in de jaren 1960 en de vroege jaren 1970 aan de "schaamteloze achteruitstelling der Vlamingen" en de "werk in eigen streek"- eis. Op het 8ste congres (3-4 november 1962) besliste de VU "dat eerst werk aan Belgische staatsburgers dient verschaft en pas nadien aan in te voeren vreemdelingen". Op de congressen van 1962 en 1963 verweet de VU de regering dat er in Wallonië honderden arbeiderswoningen gebouwd werden voor de vreemdelingen, terwijl de Vlaamse arbeiders in de kou bleven staan. De eis voor "werk in eigen streek" was een traditioneel flamingantisch thema, dat een alternatief formuleerde voor de pendelarbeid richting Noord-Frankrijk en Wallonië (emigratie). Na de mijnramp in de Bois du Casier in Marcinelle (1956), waarbij ook Vlaamse forenzen het leven lieten, werd de eis voor werk in Vlaanderen in alle kracht herhaald. In de eerste verkiezingsprogramma's van het Vlaams Blok (VB) werd het migrantenstandpunt vanuit dit "werk in eigen streek"-principe belicht. Waarom nog gastarbeiders, als er Vlamingen werkloos waren? Het "werk in eigen streek"-beginsel kon echter ook anders ingekleurd worden. Jef Maton, toenmalig ondervoorzitter van de VU, stelde in 1978 in Het Rood van de Klauwen dat de industrialisering van de Derde Wereld absoluut noodzakelijk was om aan de onderontwikkeling van de Derde Wereld te verhelpen. Hij voegde eraan toe dat de V.B. begrip moest opbrengen voor de gastarbeiders in Vlaanderen. En Yvo Peeters herinnerde er in Gastarbeiders in België. Vreemdelingen tussen twee volkeren aan dat de V.B. haar eigen geschiedenis niet mocht vergeten. "Wij Vlamingen, zijn gedurende decennialang ZELF gastarbeiders geweest, gedwongen om den brode te gaan werken op de bietenvelden in Frankrijk of in de Waalse mijnen."

Op het 12de congres van de VU, op 26 april 1970, werd voor het eerst aandacht besteed aan de integratie- en onthaalproblematiek van de migranten. De congresbesluiten eisten gratis spoedcursussen Nederlands voor de vreemdelingen. Op het 17de congres in 1978 werd voor het eerst een volledig congresbesluit gewijd aan het migrantenbeleid. De VU eiste een "strikte toepassing van de immigratiestop". Illegale inwijkelingen moesten zo spoedig mogelijk naar hun land van herkomst worden teruggestuurd en de bestaande wettelijke reglementering over de repatriëring van werkloze gastarbeiders moest onverkort worden toegepast. De VU pleitte verder voor de revalorisering van de arbeid die doorgaans aan gastarbeiders werd toevertrouwd, zodat die jobs terug aantrekkelijker zouden worden voor "de eigen werkkrachten". Uiteindelijk zou gastarbeid dan overbodig worden. De VU stelde: "Werkloze gastarbeiders, die slechts korte tijd in ons land aanwezig zijn, dienen na een bepaalde periode van werkloosheid teruggezonden naar hun thuisland, mits een afscheidspremie." De congresresolutie pleitte anderzijds voor de integratie van 'de tweede generatie'. De VU verklaarde zich voorstander van de volwaardige deelname van de gastarbeiders aan het economisch, sociaal en cultureel leven, en wees elke vorm van racisme af. Migranten hadden recht op "een eigen culturele persoonlijkheid". Ten slotte vroeg de VU een versoepeling van de naturalisatievoorwaarden.

Op het einde van de jaren 1970 en in het begin van de jaren 1980 was er binnen de VU geen algemene consensus over de manier waarop het 'migrantenprobleem' aangepakt moet worden. Vik Anciaux drukte op 23 december 1982 in het VU-weekblad Wij zijn ongenoegen uit over het feit dat hij ervan beschuldigd werd een "linkse, ontrouwe Vlaams-nationalist" te zijn, omdat hij weigerde de gastarbeiders te beschouwen als de zondebok van de werkloosheid. In de beginjaren van het VB stapten dissidente VU'ers, waaronder Erik Deleu, VU-gemeenteraadslid in Berchem, over naar het VB, uit onvrede met de weigering van de VU om een ondubbelzinnig standpunt in te nemen over de gastarbeiders en de noodzakelijke terugkeer naar hun land van herkomst. In een brochure van de VU-afdeling Gent-Muide uit 1978 werd het "gastarbeidersprobleem" omschreven als een "kanker" ("Iedereen weet dat het er is, niemand durft erover te praten, en als je er iets wilt aan doen, is het soms te laat"). De tekst staat bol van de racistische gemeenplaatsen. "(De Turk) beschouwt de maatschappij waarin hij terechtkomt, als een paradijs waarvan je moet profiteren." De Turkse gemeenschap in de 'concentratiewijk' Sluizeken-Muide (85% van de 22% vreemdelingen) werd omschreven als "imperialistisch". "Wij stellen vast dat er op korte tijd in een autochtone buurtgemeenschap, die zichzelf als dusdanig ervaart, een aaneengesloten groep vreemdelingen kwam wonen met de intentie te blijven, en zonder de bedoeling zich als minderheid aan de levenswijze van de meerderheid aan te passen." Alle problemen in de wijk, zoals de vervuiling en de verkrotting, werden op de vreemdelingen verhaald. De integratie van de Turken was volgens de VU-afdeling in Gent-Muide onmogelijk. De groep was te groot, de integratiewil afwezig. "Het enige wat nog kan gebeuren is een bepaalde vorm van 'adaptatie' (het aanleren van de plaatselijke levensgewoonten waartoe dient een stoel en een tafel, hoe gebruikt men een wc en een bad en dergelijke)", stelde de VU vast. Voor de VU Gent-Muide was "de plaats van elk volk in zijn eigen land". Het terugsturen van gastarbeiders die zes maanden werkloos waren, moest volgens de Volksunie Gent-Muide ernstig in overweging genomen worden. Werkgevers die gastarbeiders in dienst namen moesten aan een extra belasting worden onderworpen.

Herman Verheirstraeten, lid van het VU-partijbestuur en van 1977 tot 1979 adviseur op het kabinet van staatssecretaris Anciaux, publiceerde in 1983 Het dossier gastarbeid in de reeks Vlaams-Nationale Standpunten van het Vlaams-Nationaal Studiecentrum. Verheirstraeten blies warm en koud tegelijk. Enerzijds wees hij op de "enorme aangroei" van de vreemdelingenbevolking, vooral in het licht van de trage aangroei van de Belgische bevolking. Het Belgisch immigratiebeleid, dat neerkwam op laissez faire, laissez passer vond geen genade. Verheirstraeten wees op de Turkse en Marokkaanse "probleemgroepen" die uit een totaal verschillend cultuurpatroon stamden en moeilijk of helemaal niet te integreren waren. Het was volgens Verheirstraeten onvermijdelijk dat er conflicten groeiden "wanneer men duizenden inwijkelingen ineens toelaat, zonder enige maatregel om de inpassing in onze samenleving harmonisch te doen verlopen". De jongste golf van immigranten stelde de verdraagzaamheid van de autochtone bevolking zwaar op de proef. Anderzijds besefte Verheirstraeten dat integratie de enige oplossing was voor het 'migrantenprobleem'. Binnen enkele generaties voorzag Verheirstraeten de assimilatie en verwestering van de migranten. Niettemin vond hij toch dat de migranten recht hadden op een culturele eigenheid. Onderwijs in hun eigen taal was bijvoorbeeld belangrijk. "Wij weten toch wat het is om vanuit de positie van verdrukte minderheid voor de eigen culturele identiteit te vechten?"

Niet alleen binnen de VU werd over de migrantenpolitiek nagedacht. Het VB begon zich vanaf 1984 duidelijk te profileren rond het 'migrantenprobleem'. Al van bij het ontstaan van het Vlaams Blok was er echter al sprake van een afwijzende houding tegenover migranten. In de Grondbeginselen van het Vlaams Blok werd gesteld: "Een immigratieverbod van vreemde arbeiders, een aanwervingsstop van buitenlanders in alle privé- en staatsbedrijven, samen met het scheppen van werkgelegenheid in de landen van herkomst, moet leiden tot geleidelijke afvloeiing van het gastarbeiderscontingent."

In 1985 vergeleek de Vlaamse publicist André Monteyne, vertegenwoordiger in de Brusselse agglomeratieraad (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) – eerst voor de VU en vanaf 1979 voor de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang – en lid van de Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie, de naoorlogse immigratie in een vrije tribune in het Vlaamsgezinde tijdschrift De Brusselse Post van september 1985 met "(...) de uiteindelijke val van het Romeinse rijk, dat toen innerlijk moreel verzwakt was. Rome was op het einde een mengelmoes van sekten en volkeren; demagogische heersers hadden het Romeinse burgerrecht uitgebreid tot alle barbaren (...)." Het toekennen van stemrecht aan vreemdelingen zou het vervalproces volgens Monteyne versnellen. Democratie was voor gastarbeiders helemaal niet vanzelfsprekend. Monteyne verzette zich tegen het feit dat de vreemdelingen hun waarden aan de Vlaamse bevolking opdrongen. Hij verwees naar de culturele verloedering, het ongemak en de sociale kosten die het gevolg waren van "de toevoer van vreemdelingen uit verre landen".

Dat de weifelende houding van de VU met betrekking tot het 'migrantenprobleem' ook in de tweede helft van de jaren 1980 bleef voortduren, wordt geïllustreerd door een opmerkelijke brochure uit 1988 van de VU-afdeling van Antwerpen – de thuishaven van het VB. De brochure over het "vreemdelingenprobleem" heeft als titel Vreemd in Antwerpen: BUITENlander MEDElander. De Antwerpse VU verzette zich tegen het "racisme" van het VB, maar ook tegen de "holle retoriek" van de antiracisten. Zowel de "groepsuitwijzingen en dergelijke" van het VB als het laisser faire, laisser aller van AGALEV werden afgekeurd. De VU kloeg de gettovorming aan, de leerachterstand van de migrantenjongeren, de overlast door de moskeeën, de onveiligheid, de gebrekkige integratie van de islamitische vreemdelingen, maar verzette zich tegen de "vooroordelen en fantastische verhalen" waarin de vreemdelingen afgeschilderd werden als een gevaarlijke groep profiteurs. De Antwerpse VU ging niet akkoord met de versoepeling van de naturalisatieprocedure, die al in 1978 door het VU-congres was geëist, en in 1984 werd doorgevoerd. De "reële integratie" van de migranten moest de maatstaf zijn voor de nationaliteitsverwerving. De kandidaat-Vlaming moest "een zekere affiniteit met de gemeenschap" kunnen aantonen. Bovendien moesten de centrale beleidsorganen voor de Antwerpse VU voorbehouden blijven aan "de eigen gemeenschap". Adviesorganen konden, stemrecht niet, "zeker niet op gemeentelijk vlak". De Antwerpse VU stelde dat illegale en criminele vreemdelingen moesten worden uitgewezen en dat de gezinshereniging moest worden beperkt. Vreemdelingen mochten in principe slechts recht hebben op tijdelijk verblijf. Elke vreemdeling die van plan was in Vlaanderen te blijven, moest zich integreren. De VU-afdeling van Antwerpen stelde voor om de geïntegreerde vreemdeling het statuut van "resident" of "medelander" te geven. Of die vreemdeling nu Waal of Marokkaan was, mocht geen enkele rol spelen. Residenten moesten volledig gelijk behandeld worden, maar kregen geen politieke rechten.

Vanaf het einde van de jaren 1980 tot het begin van de jaren 1990 maakte het extreem-rechtse VB van zijn anti-migrantenprogramma de speerpunt van een krachtige electorale opmars. Het VB trok massaal kiezers aan die niet behoorden tot de rechtervleugel van het Vlaams-nationalistische kiespubliek, zijn traditionele electoraat. Voor het eerst slaagde een Vlaams-nationalistische partij erin om een belangrijke aanhang te verwerven bij de arbeidersklasse. Op 13 december 1987 haalde het VB 3% van de stemmen, op 24 november 1991 werd de kaap van de tien procent overschreden. Het VB, ondertussen uitgegroeid tot de belangrijkste en grootste Vlaams-nationalistische partij, werd tevens de vierde grootste partij van het land. In Antwerpen werd het VB zelfs de grootste partij, en alleen een 'monsterverbond' van de andere partijen kon het VB van de macht afhouden. Door de uitbreiding van de electorale achterban van het VB tot een belangrijk deel van de arbeidersklasse, verwierf het Vlaams-nationalisme wellicht voor het eerst een echte 'massabasis'.

De anti-vreemdelingenstandpunten leverden het VB overigens niet alleen electorale winst op. In 1988 verliet een groep dissidente VB'ers de partij omwille van de overdreven nadruk op het migrantenstandpunt, en uit onvrede met de machtspositie van 'coming man' Filip Dewinter. Verschillende VB-dissidenten richtten in 1989 samen met misnoegde VU'ers het Nationalistisch Verbond op. Onder hen Geert Wouters, Renaat Vanheusden, Jaak Peeters, nationaal secretaris van het VB, en Geeraard Slegers, een bekende leider van de mijnstaking in Zwartberg (1970) die in 1974 van de VU was overgelopen naar het VB.

Het VB profileerde zich zoals gezegd in de verkiezingscampagne van 1991 sterk rond het 'migrantenprobleem' (ook de veiligheids- en communautaire problematiek speelden mee). Meer nog: de partij was erin geslaagd om dit thema tot de inzet van de verkiezingsstrijd te maken. Zeven op tien VB-kiezers bleken een uitgesproken negatieve houding te hebben tegenover migranten. Drie op tien bleek een extreem tegenstander van migranten. Het VB begon electoraal garen te spinnen bij het 'migrantenprobleem' op een moment dat de laatste immigratiegolf (van hoofdzakelijk mediterrane 'gastarbeiders') al meer dan tien jaar achter de rug was. De anti-vreemdelingenstandpunten van het Blok konden niettemin probleemloos voortbouwen op de problematisering en criminalisering van de (vooral islamitische) vreemdelingen door de overheid en een belangrijk deel van de pers. De economische crisis en de legitimiteitscrisis van de sociaal-democratie, dreven heel wat traditionele kiezers van de socialistische partij in de armen van het VB.

De anti-migrantenstandpunten van het VB waren voor een deel van de V.B. een reden om de partij voor te stellen als een populistische, extreem-rechtse formatie, die het Vlaams-nationalisme slechts gebruikte als een "schaamlap", zoals toenmalig VU-voorzitter Jaak Gabriëls beweerde in een nota naar aanleiding van het 70-puntenplan van Dewinter. Nochtans zijn racisme en nationalisme in de VB-ideologie nauw verbonden. Het anti-vreemdelingenthema is voor het VB een cruciaal nationalistisch thema. Het VB benadrukt dat er geen fundamentele contradictie is tussen de principiële keuze voor een onafhankelijk, autonoom Vlaanderen en het streven naar een vreemdelingen-vrij Vlaanderen. Zowel het Belgische staatsverband als een multicultureel Vlaanderen wordt afgewezen. Het ideaal is dat van een monoculturele Vlaamse staat. Om dat ideaal te verwezenlijken stelt het VB twee complementaire oplossingen voor. Wat de Europese vreemdelingen betreft pakt het VB uit met de slogan "Vlaanderen Vlaams", of zoals het op het VB-congres van 1997 werd verwoord: "aanpassen of opkrassen". Het streven naar een minimale diversiteit maakt een maximale assimilatie van de vreemdeling nodig. Een geassimileerde migrant is echter nog geen Vlaming. Slechts in uitzonderlijke gevallen en als voldaan is aan strenge voorwaarden, kan een migrant genaturaliseerd worden. Criminele, illegale of werkloze vreemdelingen moeten voor het VB onverwijld teruggestuurd worden naar hun respectieve landen van herkomst. Dit scenario geldt in principe ook voor niet-Europese vreemdelingen in het algemeen. Dewinter stelt in Weg met ons? Antwoord aan Paula D'Hondt (1991): "Het beste middel om een einde te stellen aan vreemdelingenhaat en rassenwaan bestaat uit het wegnemen van de bron van alle kwaad: de massale aanwezigheid van niet-integreerbare vreemdelingen in onze gemeenschap." Het VB wil islamitische vreemdelingen voorbereiden op hun terugkeer en pleit daarom voor het actief stimuleren van de islamcultuur. De aanwezigheid van islamitische migranten in Vlaanderen is volgens het VB ontoelaatbaar. "Ons eigen volk heeft het recht zijn eigenheid te behouden en zich thuis te voelen in eigen land", stelden Gerolf Annemans en Dewinter in 1991. Maar ook de islamitische migranten zelf hebben volgens het VB alle belang bij de terugkeer naar hun 'eigen' land. De islamitische vreemdeling die in Vlaanderen leeft, is immers "ontworteld", afgesneden van de eigen cultuur- en volksgemeenschap. Culturen – de term "ras" wordt na 1988 angstvallig vermeden – zijn noodzakelijkerwijs geworteld in een eigen territorium. Ontworteling leidt tot criminaliteit, identiteitsverlies en desintegratie.

Terwijl het VB op een consequent anti-migrantenstandpunt bleef staan, ontwikkelde de VU vanaf de jaren 1990 geleidelijk een progressief imago. De hoogdagen van de Vlaamse emancipatiestrijd, toen de communautaire passies hoog oplaaiden, waren voorbij en de VU kreeg het moeilijk om electoraal stand te houden. Met Bert Anciaux als voorzitter trok de VU steeds meer de multiculturele kaart. Door haar fris, multicultureel imago kon de partij een nieuw kiespubliek aantrekken. Anciaux beschouwde verdraagzaamheid als een pijler van de democratie. In zijn boek De vergeten vernieuwing kantte hij zich in felle bewoordingen tegen het "racistisch geweld" van het "Bruin Blok". De VU zocht in het begin van de jaren 1990 toenadering tot de antiracistische beweging, al zorgde de partij ervoor dat de achterban niet al te zeer voor het hoofd werd gestoten. Zo distantieerde de VU zich in 1994 gedeeltelijk van de Hand in Hand-betoging, omdat het eisenplatform te ver ging. De VU bleef groot belang hechten aan de integratievoorwaarde. Migranten moesten Vlaming worden. Het VU-congres van 11 en 12 december 1993 hield vast aan de immigratiestop ("Daarvan afstappen zou, gegeven de heersende onevenwichten op de arbeidsmarkt, zonder meer tot een versterking van racistische uitwassen aanleiding geven"). Verder herhaalde de VU in 1993 het standpunt dat de integratie van de migranten moest worden bevorderd – onder andere door het aanleren van het Nederlands – "maar niet ten koste van eigen waarden en met respect voor eigen cultuur". Op het VU-congres van 24 november 1997 – voorwaar een symbolische datum – bereikte de multiculturele koers van de VU een voorlopig hoogtepunt. Een meerderheid van de congresgangers schaarde zich achter de eis voor gemeentelijk stemrecht voor Europese en niet-Europese migranten. Een belangrijke stap, des temeer omdat de eis voor een veralgemeend migrantenstemrecht tot dan toe alleen door AGALEV en de linkse Partij van de Arbeid werd onderschreven.

De V.B. en de multiculturele samenleving

Over de houding van de niet-partijpolitieke V.B. – een huis met vele kamers – tegenover de migranten en de relatie tussen (volks)nationalisme enerzijds en specifieke opvattingen over migranten en migratie anderzijds, is nog weinig wetenschappelijk onderzoek verricht. Niettemin moet toch gewezen worden op twee actuele vaststellingen. Een eerste vaststelling is dat anti-migrantenstandpunten niet alleen in het Vlaams Blok (VB) vertolkt worden, maar ook binnengesijpeld zijn in andere geledingen van de V.B. Dat extreem-rechtse Vlaams-nationalistische groepen als Were Di, Voorpost, het Vlaams Nationaal Jeugdverbond, het Nationalistisch Jongstudentenverbond of de Nationalistische Studentenvereniging xenofobe en/of racistische standpunten huldigen is algemeen bekend. Ook de terreur van de Vlaamse Militanten Orde (VMO) tegen migranten en antiracisten was geïnspireerd door vreemdelingenhaat. Het is echter opvallend hoe de multiculturele samenleving ook door niet-extremistische flaminganten resoluut wordt afgewezen als een bedreiging voor de Vlaamse eigenheid en soevereiniteit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een reeks vraaggesprekken over de multiculturele samenleving die Guido Tastenoye in 1993 voerde met vooraanstaande Vlamingen (gepubliceerd in Naar een multiculturele samenleving).

Aloïs Gerlo, oud-rector van de Vrije Universiteit Brussel en gewezen voorzitter van het Vermeylenfonds, kant zich bijvoorbeeld in scherpe bewoordingen tegen wat hij de "multiculturele mikmak" noemt. "Het hele multiculturele gedoe is in strijd met het wezen, de doelstellingen en de verworvenheden van de V.B. Het is in feite tegen haar gericht, en is een wanhopige poging om te verhinderen dat de V.B. uiteindelijk haar oudste doelstelling – zelfbestuur voor Vlaanderen – bereikt." Gerlo vindt het "onbegrijpelijk" dat bepaalde Volksunie-prominenten, zoals Vik Anciaux, voorstander zijn van de multiculturele samenleving. De gehechtheid van het Vlaamse volk aan de eigen taal en cultuur is voor Gerlo een "natuurgegeven". Hij vindt het onverantwoord om de migranten onderwijs te geven in hun eigen taal en cultuur. Migranten moeten zich immers inpassen in de monoculturele Vlaamse samenleving. Nochtans is volledige assimilatie voor Gerlo niet nodig. Het typevoorbeeld is voor Gerlo de joodse gemeenschap, die geïntegreerd is, maar toch een eigen godsdienst belijdt en bepaalde gebruiken cultiveert. De integratie van de Turken en Marokkanen lijkt Gerlo echter "uiterst moeilijk".

Ook Peter de Roover, voorman van de separatistische Vlaamse Volksbeweging, wijst een multicultureel Vlaanderen af. Multicultuur leidt volgens De Roover op natuurlijke wijze tot een mengcultuur, tot eenheidsworst. De Roover kiest voor verscheidenheid, gekoppeld aan het territorialiteitsbeginsel. Elke cultuur kan en mag zich ontplooien op een eigen grondgebied. Vertaald naar de situatie in Vlaanderen impliceert dit dat de migranten zich moeten assimileren, vervlaamsen. In Naar een multiculturele samenleving stelt De Roover: "Zorg ervoor dat we aan uw zoon zo weinig mogelijk merken dat hij andere wortels heeft, behalve aan die dingen die niet weg te werken zijn, zoals de huidkleur." Ruimte voor de eigen cultuur is er voor de migranten alleen in hun land van herkomst.

Een tweede vaststelling is dat een gedeelte van de V.B. zich, parallel met de progressieve koerswending van de VU, steeds openlijker migrant-vriendelijk en antiracistisch profileert. Bij de katholieke Vlaamse jeugdbewegingen (Katholieke Studentenactie – Jong Vlaanderen-KSA, Katholieke Arbeidersjeugd-KAJ, Chiro) komt daar nog bij dat de evolutie naar een multiculturele openheid en een geëngageerd antiracisme bleek samen te vallen met een steile afbouw van hun Vlaamsgezind profiel. Hoewel over deze kwestie verder onderzoek nodig is, kunnen we stellen dat deze dubbele evolutie het meest uitgesproken optrad bij de Chiro. De Chiro, die al vanaf de jaren 1970 een maatschappijkritisch profiel begon te ontwikkelen, trok vanaf de jaren 1990 resoluut de kaart van het antiracisme. Op de manifestaties van Hand in Hand en de jaarlijkse betogingen van Objectief 479.914 in Brussel, die de eis voor gelijke rechten centraal stelden, was de Chiro zichtbaar aanwezig.

Ook in Het Sienjaal van Maurits Coppieters en Norbert de Batselier wordt gekozen voor de multiculturele samenleving. Coppieters en De Batselier verzetten zich tegen het "antisociale en antidemocratische" VB en pleiten voor een "solidaire samenleving". Het Sienjaal zoekt aansluiting bij het toekomstproject Vlaanderen-Europa 2002. Verdraagzaamheid en openheid zijn onlosmakelijk verbonden met de Vlaamse identiteit. In het toekomstige Vlaanderen is er geen plaats voor xenofobie, racisme of bekrompen beslotenheid. De beleving van de eigen Vlaamse culturele identiteit, die pluralistisch en emancipatorisch ingekleurd wordt, vormt voor Coppieters en De Batselier echter de voorwaarde voor een multiculturele samenleving: "Men kan niet multicultureel denken indien men de betekenis van de eigen cultuur ontkent." Coppieters en De Batselier erkennen dat de migranten niet als gelijkwaardige medeburgers behandeld worden, maar de eis voor 'gelijke rechten' werd niet in Het Sienjaal opgenomen. Een consequente integratiepolitiek, met actieve participatie van de migranten, moet de voedingsbodem vormen voor een verdraagzaam en pluralistisch Vlaanderen. Het gemeentelijk stemrecht voor migranten die al vijf jaar in het land verblijven moet bespreekbaar worden gemaakt.

Ook Jaak Peeters, ex-VB'er en voorman van het Nationalistisch Verbond, steekt de hand uit naar de migranten. In een essay, Waarde Landgenoten. Brief van een Vlaamse nationalist aan de nieuwe Vlamingen (1997), pleit hij voor de toekenning van stemrecht aan de vreemdelingen. Peeters wil de migranten niet buiten de Vlaamse samenleving houden, maar voorwaarde is wel dat de migranten zich integreren. Een echte multiculturele samenleving levert immers automatisch conflicten op. Een democratische samenleving heeft volgens Peeters een minimum aan homogeniteit nodig. Migranten moeten dus "Vlaming worden met de Vlamingen" door in de eerste plaats de Nederlandse taal te leren. De eigen nationale identiteit behouden kan niet, want dan wordt de integriteit van het Vlaamse territorium geschonden.

Brussel als probleemgebied

In de jaren 1960 en 1970 groeide Brussel uit tot een belangrijke vestigingsplaats voor gastarbeiders. De totale migrantenbevolking in Brussel evolueerde van 7% in 1961 over 16% in 1970 naar 24% in 1981 en 27% in 1989. Het percentage vreemdelingen van niet-Europese afkomst in Brussel groeide van bijna 0% naar 16% in 1970 en steeg verder naar 32% in 1981 en 37% in 1989. Het aantal vreemdelingen bedroeg anno 1997 ongeveer 4,2% in Vlaanderen en 11,3% in Wallonië, maar 27,2% in Brussel. De Turken en Marokkanen maken in Vlaanderen 1,4% uit van de bevolking, in Wallonië 1,3% en in Brussel 11,3%.

Stellen dat de aanwezigheid van migranten in Brussel voor de V.B. traditioneel een groot probleem vormt, is een open deur intrappen. Het Vlaamsgezinde parlementslid van de Christelijke Volkspartij Paul de Kerpel noemde het vreemdelingenprobleem in 't Pallieterke van 7 augustus 1980 "één van de kardinale problemen van de hoofdstad". Yvo Peeters stelde in Gastarbeiders in België: Vreemdelingen tussen twee volkeren (1982) dat de immigratie van Brussel een der grootste Europese probleemgebieden maakte. Herman Verheirstraeten omschreef het migrantenprobleem in Het dossier gastarbeid uit 1983 als een "hoofdstedelijke zwam" die de Brusselse situatie verziekte en verrotte. Vik Anciaux wees op 24 maart 1985 in het weekblad van de Volksunie (VU) Wij op "het probleem van overdreven concentratie van bepaalde migrantengroepen, vooral in Brussel". Anciaux vreesde dat de bom zou barsten als het probleem verder bleef "verrotten".

In de Brusselse context versterkt de aanwezigheid van een grote groep vreemdelingen de Vlaamse vrees voor de oprukkende verfransing. Diverse taalramingen schatten het aantal Vlamingen in Brussel op 10% à 25% van de bevolking. Velen in de V.B., zoals bijvoorbeeld Peter de Roover (voorzitter van de Vlaamse Volksbeweging-VVB), zien de demografische dynamiek van de migrantengemeenschap met lede ogen aan. Indien de voortschrijdende minorisering van de Vlamingen blijft duren, kan dat de geïnstitutionaliseerde evenwichten (cultuurbeleid, taalevenwichten) in Brussel ondermijnen, zo is de redenering. Het is in dit licht dat we de felle oppositie van de Vlaams-nationalisten tegen de "assimilatiepolitiek" van de Franstalige gemeenschap moeten beschouwen. De Franstaligen lieten het migrantenprobleem volgens de Vlaamse critici verzieken en rekenden er ondertussen op dat de migranten zich massaal tot de francofonie zouden bekennen. Op het Algemeen Vlaams Congres van 13 juni 1971 in Brussel werd daarom gepleit voor maatregelen "om te vermijden dat van het groot aantal vreemdelingen in de Brusselse agglomeratie misbruik gemaakt wordt om Brussel verder te verfransen". Ook de ontwikkeling van Brussel tot Europese hoofstad werd binnen de V.B. met argusogen gevolgd. Volgens de Vlaamsgezinde publicist Mark Grammens vormen de eurocraten zelfs een grotere bedreiging voor de Vlaamse eigenheid dan "die arme sloebers uit de Maghreb". De vestiging van eurocraten in de Brusselse Rand werkt volgens bepaalde Vlaams-nationalisten de verfransing van Vlaams-Brabant in de hand. Het Vlaams Blok (VB), de Vlaamse Volksbeweging en het Comité Stop Euro-Brussel namen het voortouw in de strijd tegen de "Euro-kolonisatie" van Brussel.

Over de houding die de V.B. tegen de verfransing van de migranten diende aan te nemen, liepen de meningen uiteen. Y. Peeters stelde in het eerder geciteerde Gastarbeiders in België dat het overgrote gedeelte van de gastarbeiders in Brussel zich subjectief aansloot bij de Franstalige meerderheid en niet zelden een Vlaamsvijandige reflex vertoonde. "Het is niet zelden dat Vlamingen te Brussel door gastarbeiders op een racistische wijze behandeld worden, wanneer zij op hun rechten staan." Op dezelfde wijze trok André Monteyne, voorzitter van het Vlaams Komitee voor Brussel en covoorzitter van het Comité Stop Euro-Brussel, in 1976 van leer tegen "de aanzwellende vloed van nieuwe Franstaligen, vreemdelingen die heel wat fanatieker en antivlaamser zullen zijn dan de Walen of de verfranste Vlamingen die dan toch nog een greintje begrip hadden voor de Vlaamse mentaliteit". Het verzet van Y. Peeters en anderen tegen het gemeentelijk stemrecht voor migranten werd vooral gemotiveerd door de vrees dat de zwakke electorale positie van de Vlamingen in Brussel nog verder uitgehold zou worden. De relatief grote bereidheid van de Franstalige partijen om gemeentelijk stemrecht toe te staan aan migranten, kaderde volgens Vlaams-nationalisten als Grammens of Y. Peeters in een doelbewuste anti-Vlaamse politiek van de Franstaligen.

Verheirstraeten waarschuwde in 1983 dat de migranten noch de Vlamingen in Brussel gediend waren met een opslorpende assimilatie door de francofonie. En Guido Fonteyn, journalist bij De Standaard, herinnerde er in Ons Erfdeel van maart-april 1985 aan dat het verfransingsproces dat de migranten moesten ondergaan sterke gelijkenissen vertoonde met de verfransing van de Brusselse Vlamingen. De geschiedenis van de V.B. toonde volgens Fonteyn aan dat verzet tegen dit francofone imperialisme mogelijk is. Dat begreep ook het VB, dat vanaf de jaren 1990 zelfs pogingen deed om de verfranste Vlamingen te recupereren ("redevenir Flamand") in het kader van de "hernederlandsing" van Brussel. Jaak Peeters schreef in 1997 dat de (francofone of verfranste) migranten voor de Vlaamse zaak moesten gewonnen worden. Het VB dreef de Noord-Afrikaanse immigranten regelrecht in de armen van het francofone imperialisme door haar "platte, goedkope, electoralistische vreemdelingengesol". J. Peeters erkende dat de migranten in Brussel door hun massale aanwezigheid ronduit vernietigend waren voor de Vlaamse aanwezigheid. De migranten in Brussel moesten volgens J. Peeters echter de kant van de Vlamingen kiezen, tegen het Franstalige assimilationisme, de gemeenschappelijke vijand. Op het VU-congres van november 1997 betoogde ook voorzitter Bert Anciaux dat de V.B. de hand moest uitsteken naar de Brusselse migranten.

Fonteyn stelde in Ons Erfdeel (1985) voor om de culturele eigenheid van de 'nieuwe Brusselaars' te erkennen en hen te helpen bij het behoud en de ontwikkeling ervan, om zo een dam op te werpen tegen de verfransing. De multiraciale en multinationale realiteit in Brussel moest aanvaard worden. Anderen pleitten dan weer voor een eigen Vlaamse integratiepolitiek in Brussel. Yvette B³tzler-Vanneste betoogde in 1976 dat de Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie eigen Vlaamse onthaalstructuren moest opbouwen, zoals in Limburg, om de migranten uit de francofone invloedssfeer te houden. Gijs Garré, secretaris van het Vlaams Onderwijscentrum Brussel, pleitte in 1980 in De Brusselse Post voor de opname van niet-Belgische kinderen in het Nederlandstalig onderwijs van de hoofdstad. Garré wilde de kinderen van vreemdelingen, die in de Franstalige scholen volledig verfranst werden, de kans geven zich te integreren in de Vlaamse gemeenschap. De eigen cultuur van de migranten zou behouden kunnen blijven, terwijl de kinderen toch de Vlaamse cultuur konden leren kennen. Het VB meende echter dat de vreemdelingen in Brussel niet hoefden te vernederlandsen. Niet weinig Franstalige Brusselaars zonden hun kinderen immers naar Vlaamse scholen, omdat er in het Franstalig onderwijs te veel migrantenkinderen op de schoolbanken zaten. De aantrekking van Brusselse vreemdelingenkinderen naar het Vlaamse onderwijs zou Franstalige ouders wel eens van mening kunnen doen veranderen.

Nationalisme en xenofobie

In het algemeen kan gesteld worden dat er binnen de V.B. verschillende opvattingen bestaan over het 'migrantenprobleem'. Terwijl het extreem-rechtse Vlaams-nationalisme rond het Vlaams Blok (VB) naast de assimilatie van de Europese vreemdelingen ook streeft naar de collectieve uitwijzing van de niet-Europese migranten, kiest een meer gematigd gedeelte van de V.B. voor de integratie van de migranten. Over de noodzaak om criminele en illegale vreemdelingen uit het land te zetten, is er overeenstemming. Als we het extreem-rechtse gedeelte van de V.B. buiten beschouwing laten, dan wijken de standpunten die binnen de V.B. over het 'migrantenprobleem' worden ingenomen nauwelijks af van het officiële discours. De aanwezigheid van migranten wordt beschouwd als een 'probleem' waarvoor de overheid oplossingen moet uitwerken. Integratie of assimilatie is voor de V.B. het middel bij uitstek om het 'migrantenprobleem' te neutraliseren. Culturele verscheidenheid wordt slechts tot op zekere hoogte aanvaard. Te veel diversiteit wordt een bron van problemen en conflicten. De migranten moeten zich aanpassen aan de Vlaamse culturele identiteit en 'eigenheid'.

De notie 'Vlaamse eigenheid' is een cruciaal element voor de legitimering van het Vlaamse streven naar autonomie. Het volksnationalistische vertoog van het Vlaams-nationalisme resulteert, ondanks de fundamentele gelijkenissen met het officiële discours, in een specifieke inkleuring van het integratieconcept. Verdraagzaamheid en pluralisme zijn de V.B. niet vreemd – daar staat een emancipatorische traditie borg voor – maar niettemin zitten in het Vlaamse volksnationalisme kiemen verscholen van een anti-migrantendiscours. De V.B. heeft steeds een taal- en cultuurhomogene soevereine natie nagestreefd, al dan niet binnen een ruimer Belgisch verband. De Vlaamse cultuur kreeg een territoriale verankering. De taalwetten van 1962-1963 (taalwetgeving) erkenden het territorialiteitsbeginsel. De eentaligheid van het Vlaams grondgebied was en blijft voor de V.B. een fundamentele eis. De aanwezigheid van een Franstalige 'interne andere' op het Vlaamse territorium heeft de V.B. een belangrijke dynamiek gegeven. Maar de stap van het afwijzen van een Vlaams-Waalse multiculturaliteit naar het bestrijden van een Vlaams-islamitische multiculturaliteit is niet bijster groot, zoals onder meer het voorbeeld van het Vlaams Blok bewijst. Het is niet toevallig dat de grote extreem-rechtse formaties in Europa een rabiaat nationalisme cultiveren. Zowel de Republikaner in Duitsland, het Franse Front National van Le Pen, als de Freiheitliche Partei Ísterreichs van J÷rg Haider koppelen een virulent nationalisme aan een uitgesproken anti-migrantenprogramma.

Literatuur

A. Martens, '25 jaar wegwerparbeiders. Het Belgisch immigratiebeleid na 1945', in De Gids op maatschappelijk gebied, jg. 64, nr. 9 (1973), p. 675-696; 
A. Vanneste, 'Brusselaria 9. Franstalig kultuurimperialisme in Brussel door vreemdelingenpolitiek', in Ons Erfdeel, jg. 19, nr. 2 (1976), p. 304-306; 
A. Monteyne, 'Een probleem te meer voor de Vlamingen. Nog de vreemdelingen in Brussel', in De Brusselse Post (15 juni 1976), p. 5; 
J. Maton, Het rood van de klauwen, 1978; 
Volksunie Gent-Muide, Over gastarbeiders, vervreemding en verkrotting in de buurt Sluizeken-Muide. Probleemstelling, psychologische benadering, voorgestelde oplossingen, 1978, 
G. Garré, 'Vreemdelingen in het nederlandstalig onderwijs', in De Brusselse Post (15 april 1980 en 15 mei 1980), p. 13-14 en p. 4-5; 
P. de Kerpel, 'Vreemdelingenprobleem, prioritair in Brussel', 't Pallieterke (7 augustus 1980), p. 9-12; 
L. Vandenberghe, 'De migranten als politiek probleem te Brussel', in Kultuurleven (juli-augustus 1981), p. 551-558; 
Y.J.D. Peeters, Gastarbeiders in België: Vreemdelingen tussen twee volkeren, 1982; 
 H. Verheirstraeten, 'Het dossier gastarbeid, Vlaams-Nationaal Studiecentrum', in Vlaams-Nationale Standpunten, nr. 6 (1983); 
J. Stacino, 'De Vlaamse Beweging en de gastarbeiders', in Doorbraak, jg. 26, nr. 15 (21 september 1983), p. 2; 
W. Vandaele, Wij. Vlaams-nationaal. 30 jaar Volksunie-pers doorgelicht, 1984; 
G. Fonteyn, 'Migranten in Brussel', in Ons Erfdeel (maart-april 1985), p. 293-295; 
A. Monteyne, 'Vrije Tribune. Vergeten is menselijk', in De Brusselse Post (september 1985), p. 6; 
V. Anciaux, De hardheid van hun beste glimlach, 1988; 
Vreemd in Antwerpen: BUITENlander MEDElander, Antwerpen, 1988; 
L. Vints, P.J. Broekx en de christelijke arbeidersbeweging in Limburg, 1881-1968, 1989; 
J. Billiet, A. Carton en R. Huys, Onbekend of Onbemind? Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten, 1990; 
F. Caestecker, 'Le multiculturalisme en Belgique, une analyse de la politique de scolarisation des enfants polonais en Belgique, 1923-1940', in BTNG, jg. 21, nr. 1-2 (1990), p. 535-573; 
A. Meynen, 'Crisis, sterke staat en fasciseringsprocessen. Enkele conclusies uit de Belgische ervaring (1967/1968-1990)', in H. de Schampheleire en Y. Thanassekos (ed.), Extreem rechts in West-Europa, 1991, p. 281-332; 
L. Saerens, 'De houding van het Vlaams-nationalisme tegenover de joden tijdens de jaren dertig', in H. de Schampheleire en Y. Thanassekos (ed.), Extreem rechts in West-Europa, 1991, p.  255-280; 
P. Verlinden, 'Morfologie van extreem rechts binnen het Vlaams-Nationalisme', in H. De Hugo Schampheleire, Y. Thanassekos (ed.), Extreem rechts in West-Europa, 1991, p. 235-245; 
B. Anciaux, De Vergeten Vernieuwing, 1992; 
J. Billiet, R. Eisinga en P. Scheepers, 'Etnocentrisme in de Lage Landen. Opinies over 'eigen' en 'ander' volk in Nederland en Vlaanderen', in Sociologische Gids, jg. 38, nr. 5-6 (1992), p. 300-323; 
L. Minten, 'Op zoek naar mijnwerkers in een agrarische provincie', in Een eeuw steenkool in Limburg, 1992, p. 98-120; 
J. Blommaert en J. Verschueren, Het Belgische Migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering, 1992; 
E. Deslé, 'De betekenis van (internationale) arbeidsmigraties en van het racisme voor de ontwikkeling van de (nationale) welvaartsstaat', in E. Deslé en A. Martens (red.), Gezichten van hedendaags racisme, 1992, p. 219-262; 
H. Gijsels, Het Vlaams Blok, 1992; 
Chr. Kesteloot, P. De Decker, 'Territoria en migraties als geografische factoren van racisme', in E. Deslé en A. Martens (red.), Gezichten van hedendaags racisme, 1992, p. 69-108; 
K. Raes, 'De strijd om de wij-identiteiten en de culturele achtergrond van het rechtse appel', in Herfsttij van de 20ste eeuw. Extreem-rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1992, p. 105-129; 
M. Swyngedouw, 'Het Vlaams Blok 1980-1991: opkomst, groei en doorbraak', in R. Van Doorslaer, J. Gotovitch, K. Raes (e.a.), Herfsttij van de 20ste eeuw. Extreem-rechts in Vlaanderen 1920-1990, 1992, p. 83-104; 
M. Swyngedouw, 'Nieuwe waardenoriëntaties in de Vlaamse politiek', in E. Deslé en A. Martens (red.), Gezichten van hedendaags racisme, 1992, p. 161-187; 
J. vander Velpen, Daar komen ze aangemarcheerd. Extreem-rechts in Europa, 1992; 
F. Caestecker Ongewenste gasten, joodse vluchtelingen en migranten in de dertiger jaren, 1993; 
G. Tastenoy, Naar de multiculturele samenleving?, 1993; 
Chr. Vandermotten en J. Vanlaer, 'Immigrants and the extreme-right vote in Europe and in Belgium', in R. King (ed.), Mass Migration in Europe. The Legacy and the Future, 1993, p. 136-155; 
J. Blommaert en J. Verschueren, Antiracisme, 1994; 
P. Menu, Congresresoluties van de Vlaamse politieke partijen. 1: De Volksunie 1955-1993, 1994; 
M. Spruyt, Grove Borstels: stel dat het Vlaams Blok morgen zijn programma realiseert, hoe zou Vlaanderen er dan uitzien?, 1995; 
M. Swyngedouw, 'De Sociale Ruimte Hertekenen. Een gevalstudie aan de hand van de constructie van de bedreigende immigrant in Vlaanderen 1930/1980', in Res Publica, jg. 37, nr. 2 (1995), p. 227-245; 
V. Anciaux, Beleidsbrief (inzake het kansarmoedebestrijdings-, het allochtonen- en het gezondheidsbeleid en inzake het beleid betreffende de jeugdsectoren die onder de bevoegdheid vallen van Collegelid Vic Anciaux van de Vlaamse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), 1996; 
M. Coppieters en N. de Batselier, Het Sienjaal. Radicaal-democratisch project, 1996; 
M. Martiniello, 'La question nationale belge à l' épreuve de l' immigration', in A. Dieckhoff (réd.), Belgique: la force de la désunion, 1996, p. 85-104; 
R. van Doorslaer, Kinderen van het ghetto. Joodse revolutionairen in België 1925-1940, 1996; 
B. Pluymers De Limburgse mijnwerkers (Paper Limburgs Universitair centrum, OSW nr. 2, 1996); 
F. Caestecker, 'Vakbonden en etnische minderheden, een ambigue verhouding. Immigratie in de Belgische mijnbekkens, 1900-1940', in Brood en Rozen, jg. 2, nr. 1 (1997), p. 51-63; 
F. Caestecker, Alien policy in Belgium, 1840-1940. The Creation of Guest Workers, Refugees and Illegal Aliens, 1997; 
E. Deslé, 'Brussel 1968-1995: de politieke constructie van een migrantenprobleem. Een inleiding', in E. Deslé (red.), Migrantenpolitiek in Brussel (Brusselse Thema's, nr. 4, 1997); 
N. Dezillie, Het migrantendiscours doorgelicht. Een analyse van de Vlaamse dag- en weekbladpers (1986-1995). De Standaard, De Morgen, Het Laatste Nieuws, 't Pallieterke, Solidair, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1997; 
J. Peeters, Waarde landgenoten. Brief van een Vlaamse nationalist aan de nieuwe Vlamingen, 1997.

Verwijzingen

zie: Limburg, Vlaams Blok.

Auteur(s)

Frank Caestecker; Tom de Meester