Gezelle, Guido

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Brugge 1 mei 1830 – Brugge 27 november 1899).

Biografie en historische context

Zoon van Pieter-Jan Gezelle, tuinier en boomkweker, en van Monica Devriese, afkomstig uit een boerenfamilie van Wingene. Gezelle ontving zijn eerste onderwijs in de jaren 1837-1839 van de Nederlandse onderwijzers J. Brans en P. de Valk in een vrije school op de Kraanplaats te Brugge, een feit dat hij zelf veel later tot een legende zou maken: de 'twee hollanders' zouden hem zijn afkeer van de taal uit het Noorden hebben bijgebracht. Na enkele jaren in de plaatselijke parochieschool en het bisschoppelijk college bij het Grootseminarie vertrok hij in oktober 1846 voor zijn verdere opleiding naar het Klein Seminarie van Roeselare, waar hij zijn oude humaniora afwerkte (1849), aangevuld met een filosofiejaar dat hem voorbereidde op een priesteropleiding. Vóór hij het laatste jaar van die studies aan het Grootseminarie te Brugge afsloot, werd hij op 20 maart 1854 benoemd tot leraar aan het Klein Seminarie te Roeselare. Op 10 juni 1854 werd hij priester gewijd.

In Roeselare had Gezelle tussen maart 1854 en augustus 1860 een ruime en gevarieerde onderwijsopdracht, waarvan een deel in de handelsafdeling of het Institut Saint-Michel (leraar talen, koophandel, botanica, surveillantie, begeleiding Engelse studenten). Van bijzondere betekenis is de bevordering tot leraar in het voorlaatste jaar, de poësis van de oude humaniora, een opdracht die Gezelle twee jaar zou uitvoeren (van november 1857 tot september 1859). Van die relatief korte periode van Gezelles leraarschap is een grote invloed uitgegaan. Dat was vooral ook mogelijk door de centrale plaats die de Brugse bisschop Jean-Baptiste Malou in zijn onderwijsprogramma voor het middelbaar onderwijs aan de kennis van talen en de literaire vorming gegeven had. Malou voerde actie ter bevordering van het gebruik van het Latijn, naast het gebruikelijke Frans, als voertaal maar stimuleerde zijn leraars ook tot de studie en de beoefening van de volkstaal, door de publicatie van Nederlandstalig werk, door heruitgaven van autochtone literatuur, door vertaal- en journalistiek werk. De steun die de jonge en enthousiaste leraar Gezelle ondervond, past in dit kader. Gestimuleerd door de respons van een aantal begaafde en ontvankelijke leerlingen wijdde Gezelle zich met inzet van al zijn krachten aan de hem toevertrouwde taak. Binnen het hem opgelegde programma slaagde hij erin het taalkundige en literair-retorische regelsysteem op een empirische en creatieve manier aan te leren. Voor het talenonderwijs ging hij uit van de gesproken taal van de leerlingen en hij trachtte hun liefde bij te brengen voor de eigen volkstaal waarin het oude Vlaamse christengeloof weerspiegeld was. Extra motivering wist Gezelle nog te bereiken door zijn onderwijs te baseren op een vriendschapsrelatie met de leerlingen die in een spiritueel genootschap verankerd was en die de basis vormde voor een verrassend open communicatie. Het schrijven en uitwisselen van poëzie lag in het verlengde daarvan. Behalve in het onderwijs was Gezelle ook van meet af aan actief in de Vlaamse afdeling van de lettergilde, de journalistiek (De Katholyke Zondag, Het Vlaemsche Land en vermoedelijk ook in de Standaerd van Vlaenderen), in letterkundige genootschappen (zoals De Vriendschap te Roeselare) en als gelegenheidsdichter. Hij maakte ook vlug naam als Vlaams literair auteur met zijn Kerkhofblommen (1858), een didactisch en episch-lyrisch werkstuk dat de leraar in zeer korte tijd schreef naar aanleiding van het overlijden en de uitvaart van een leerling, en vooral door zijn eigenlijke debuut, Vlaemsche dichtoefeningen (1858), waarvoor hij een opvallende enthousiaste goedkeuring van bisschop Malou ontving. ("Het zal onze jonge Leerlingen meer en meer aanmoedigen om hunne Taal te beoefenen en in weerde te houden," schreef hij uit Brugge op 10 augustus 1858.) Met grote welsprekendheid verwoordde Gezelle in zijn bundel het credo van zijn bisschop die het toejuichte dat zijn priester-leraars bewijzen konden leveren van zijn overtuiging dat "Godsdienst en Deugd de schoonste stoffen leveren voor Letter- en Dichtoefening", ook in de volkstaal.

Met de prospectus van de bundel en de opdracht Tot de Studenten van 't Kleen Seminarie te Roeselare schreef Gezelle een manifest van zijn religieus en nationaal geïnspireerd dichterschap: zijn Vlaamse dichtoefeningen waren pogingen tot 'verbeelding' van christelijke waarheden in esthetische vorm ('natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid'), verwoord in de eigen "tale en mondsprake". Zijn programma was een aansporing tot de katholieke studerende jeugd om mee te werken aan dit grootse project dat zich situeerde in een religieuze herstelbeweging voor het behoud van het christelijk geloof, de etnische eigenheid van het Vlaamse volk en de restauratie van de oude vaderlandse Dietse taal. Zijn dichtbundel was ook een bijdrage tot bewustmaking van die Vlaamse taalrijkdom; de bijgevoegde woordenlijst was een voorafspiegeling van wat de jonge dichter zag als wat ooit een Westvlaemsch taelkundig woordenboek moest worden. Uiteindelijk ging het om een aansporing tot navolging en tot uitbouw van een christelijke Vlaamse dichterschool voor jonge katholieke studenten die het moesten opnemen tegen valse, dit wil zeggen: niet-katholieke, aanhangers van de Vlaamse zaak.

De verwachtingen ten opzichte van de jonge priester en dichter waren blijkbaar zo hooggespannen dat Gezelle van zijn bisschop in september 1858 de vererende opdracht kreeg een nieuwe bundel met lofzangen en spirituele liederen samen te stellen voor gebruik in scholen en religieuze groeperingen. Zijn dienstbaar dichterschap kreeg daarmee stilaan vorm. Wat merkwaardig en betekenisvol is voor de evolutie van de Nederlandse literatuur: dit ging bij Gezelle niet ten koste van de ontwikkeling van een hoogstpersoonlijke poëzie en een vrije versvorm waarin hij een grote lyrische expressiviteit wist te bereiken. Beide aspecten convergeren in de religieus-romantische en (in de context van de toenmalige letterkunde in Vlaanderen) 'experimentele' bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden.

Die verzameling verscheen pas in 1862. Intussen had men Gezelle de voor hem zware klassikale onderwijsopdracht ontnomen. Malou realiseerde zich wat het betekende in een diocees over literair begaafde priesters te beschikken. Anderzijds wilde hij rekening houden met Gezelles herhaalde aandringen om als missionaris naar Engeland te vertrekken. Als compromis werd hij in 1860 eervol benoemd tot rector van een Engels college te Brugge (waar de Engelse studenten uit Roeselare werden gehuisvest) en tot professor van het Seminarium Anglo-Belgicum aldaar. Na de mislukking van het Engels college in februari 1861 werd hij onderrector van ditzelfde Engels Seminarie. Uit die periode dateren zijn contacten met het Engelse episcopaat en talrijke oud-studenten die hij als 'zendeling' in het buitenland kon volgen. Tegelijk vatte hij een intense journalistieke bedrijvigheid aan die in de loop van de jaren 1860, met de groeiende tegenstellingen in de Belgische partijpolitiek, steeds grotere proporties aannam. In 1860 verleende hij sporadisch zijn medewerking aan het Antwerpse satirische weekblad Reinaert de Vos, dat een onafhankelijke flamingantische koers volgde over de partijen heen (strekking Meetingpartij). In 1863-1864 ging dit over in een onomwonden polemisch getinte en politieke journalistiek naar aanleiding van nationale en regionale verkiezingen. Die politisering mondde vanaf juli 1864 uit in het weekblad 't Jaer 30, "of politieke wegwyzer voor treffelyke lieden", vanaf 1870 in 't Jaer 70. Met groot taalvermogen en in een scherpe polemische stijl verdedigde hij er de grondwettelijke vrijheid die in 1830 aan de katholieken de gelegenheid had gegeven om zich als opiniegroep te manifesteren en zich te ontplooien op basis van een eeuwenoude Vlaams-christelijke traditie, tegen de import van vreemde, Franse en verlichte, principes, zoals die opnieuw in de contemporaine vrijmetselarij, de vrijdenkerij, het liberalisme en andere verderfelijke vormen van het 'progrès' de kop opstak. Met grote felheid ging de journalist Gezelle (onder de veilige dekmantel van schuilnamen) daartegen tekeer. Die conservatieve, ultramontaanse strekking werd alleen nog maar sterker na de afwijzing van de liberale vrijheden in de pauselijke encycliek Quanta Cura van december 1864. Alhoewel die journalistieke bedrijvigheid een belemmering is geweest voor de verdere ontplooiing van de dichter Gezelle (ook al beleefde die later nog een vervolg), toch vertoont die schriftuur parallellen met het uitgangspunt van de dichter, de taalkundige en de historicus-volkskundige. Op die diverse gebieden, zoals de letteren, de taal, de religie en het volksleven, legde hij een verband met het verleden en de traditie. Dit gebeurde ook op duidelijke wijze in het cultureel en volksdidactisch weekblad Rond den Heerd, een "leer- en leesblad voor alle lieden", dat Gezelle samen met de Engelse kunsthistoricus James Weale in december 1865 oprichtte en zelf zou redigeren tot 1871. Daarmee verschoof Gezelles werkterrein voorgoed van het onderwijs naar dat van de pers en de culturele vorming en het pastorale werk. Hij was in oktober 1865 inmiddels ook onderpastoor geworden op de Brugse Sint-Walburgaparochie. Gezelles talenten werden nu volop ingezet in het katholieke persoffensief dat na de katholieke congressen van Mechelen op gang gekomen was.

Een combinatie van moeilijkheden op het persoonlijke en professionele vlak (inzonderheid de journalistiek) zorgden ervoor dat Gezelle in september 1872 naar Kortrijk werd overgeplaatst. Hij werd daar eerst onderpastoor van de Onze-Lieve-Vrouweparochie, in 1889 directeur van een kleine kloostergemeenschap van Franse zusters en in 1893 ontlast van elke officiële functie. Te Kortrijk nam hij weer zijn vroegere activiteiten op als taalkundige en als dichter. Zijn filologische studie resulteerde in het lexicografische tijdschrift Loquela, dat vanaf 1881 maandelijks verscheen (hoewel vanaf 1888 met vertraging) en waarvan in 1895 in totaal 15 jaargangen werden afgerond. Met een kring van geïnteresseerde medewerkers en liefhebbers van dialectlexicografie verzamelde Gezelle er 'ongeboekte' woorden uit de Vlaamse volkstaal. Ook bevat het bijdragen van meer wetenschappelijke aard op het gebied van de historisch-comparatieve taalwetenschap en een aantal beschouwingen van taalpolitieke aard waarin het belang van het Zuid-Nederlands in de ontwikkeling van een algemeen Nederlands vanuit Vlaams en katholiek standpunt verdedigd werd. De studie van de taal in Frans-Vlaanderen leidde tot het tijdschrift Ons Oud Vlaemsch (1886) en de studie van de Vlaamse volkstradities en volksreligie uiteindelijk tot een belangrijk aandeel in de totstandkoming van Biekorf (1890). Als dichter keerde Gezelle terug met een bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua (1880), waarin veel gelegenheidspoëzie werd opgenomen, een Vlaamse vertaling van Longfellows Hiawatha in 1886 en vooral met twee superieure bundels: Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897). Met een realistisch-impressionistische stijl ondernam hij daarin een lyrische exploratie van natuurfenomenen. Opvallend is de complexe vormgeving, de persoonlijke ritmiek en een Nederlands-Vlaams idioom, samengesteld uit diverse elementen van oude geschreven en contemporaine gesproken volkstaal. Een belangrijke blijk van erkenning voor Gezelle was zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bij de oprichting in 1886.

Op 30 maart 1899 werd Gezelle tot rector benoemd van de Engelse kanunnikessen van Lateranen in het zogenaamde Engels Klooster te Brugge. Hij werkte er nog aan een Nederlandse vertaling, met sterk archaïserend-Vlaamse en puristische inslag, van Goddelijke Beschouwingen, een Latijns theologisch werk van zijn bisschop Gustave Waffelaert. Hij stierf er vrij onverwachts op 27 november 1899. Hij liet een bundel Laatste verzen na die in 1901 postuum uitgegeven zou worden.

Taalkunde en taalpolitiek

Volgens de traditie heeft Gezelles pleidooi voor het behoud (en zo nodig het herstel) van het typische etnische karakter van het Vlaamse volk een dergelijk grote weerklank kunnen hebben wegens het geïsoleerde, traditionele en agrarische karakter van West-Vlaanderen, waar de ontwikkeling naar een moderne maatschappij (waarin de verhoogde mobiliteit en de industrialisering het meest in het oog sprongen) een schokeffect en een conservatieve reflex veroorzaakt heeft. In ieder geval liet Gezelle er geen twijfel over bestaan dat de Vlaming slechts zijn eigenheid kon bewaren door vast te houden aan de volkstaal, "aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is katholijken Gosdienst en Christene Godvruchtigheid", zoals hij het in 1858 uitdrukte. Gezelle heeft als geen ander het idee verkondigd dat een onafhankelijk, Vlaams volksbewustzijn (hij spreekt over de "Vrije Vlaming") onlosmakelijk verbonden is met het bestaan van een eigen taal: "Waar geen taal leeft is geen volk". De taal reveleert de eigenheid: Loquela tua manifestum te facit. Hij hanteerde daarbij een sacrale opvatting van de taal: elk woord is als een "heldere parel" waarin Gods Woord en de oorsprong weerspiegeld zijn. De Vlaamse taal sloot in zijn opvatting nog zeer dicht bij haar oorsprong aan. God schonk ons het Vlaams en het oude katholieke christengeloof is er nog intact in gebleven. De zuiverste taal is daarom ook de oude taal: die heeft "nog iets van de Schepper", die bezit nog het oorspronkelijke dynamische karakter en het natuurlijke verband tussen woordvorm en betekenis. Dat is verloren gegaan in de hedendaagse, door protestantisme besmette Hollandse boekentaal en de vreemde, rationele Franse taal. Tegen die artificiële taalvormen plaatste Gezelle de eigen voorvaderlijke taal zoals die gebruikt werd door de ouderen en zoals hij die las bij onze schrijvers uit de Middeleeuwen tot en met de 16de eeuw en uit de Contrareformatie, en in oude woordenboeken zoals dat van Kiliaen. Dit is de taal van het "Dietssprekende vaderland" vóór de scheiding van Noord en Zuid, die Gezelle in een "groot taalboek" herboren had willen zien. Sporen daarvan zag hij in de taal in West-Vlaanderen en vooral bij het volk aldaar dat meer dan welk volk in West-Europa ook "zijn zelfs gebleven" was, "ondanks eeuwen van druk en geweld". Die twee onfeilbare bronnen hanteerde Gezelle om, na vergelijking met overeenkomsten in andere Zuid-Nederlandse dialecten, te komen tot de opbouw van een "zuivere gesproken volkstaal". Dat op basis daarvan een algemene Nederlandse cultuurtaal tot stand zou komen, was voor Gezelle een kwestie van tijd. De eerste fase zag hij in de lexicologische arbeid: het vastleggen van de 'vluchtig gebleven' oude en nog 'levende' woorden. Opnieuw zocht hij daarvoor in de spreektaal het doorslaggevende argument. Ook voor het achterhalen van taalregels en 'spraakwetten' nam hij de orale taal als uitgangspunt. Met die dubbele activiteit is de taalkundige en dichter Gezelle zijn hele leven bezig geweest. Ze heeft uiteindelijk geleid tot Loquela en zijn gigantische woordenverzameling of Woordentas met ca. 13.000 taalfiches. Gezelles bondgenoot hierin was zijn vriend Leonardus L. de Bo, van in de jaren 1850 tot in 1885, het jaar van De Bo's overlijden. Ze werkten niet alleen samen op lexicografisch gebied – Gezelle als actieve medewerker aan De Bo's Westvlaamsch Idioticon van 1870-1873 en De Bo aan Loquela – maar ook op taalpolitiek vlak. Zo weigerden ze in 1870 beiden deel te nemen aan de oprichting van een taalkundig genootschap te Mechelen (de Koninklijke Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, waarin Jacob F. Heremans, Theophiel Roucourt en Hendrik Conscience een rol van betekenis speelden), omdat ze vreesden dat bij de toenadering van het Zuiden tot Nederland op het gebied van een gemeenschappelijke taal en literatuur niet genoeg rekening zou worden gehouden met het Zuid-Nederlandse, laat staan met het West-Vlaamse standpunt. Tussen West-Vlamingen en voorstanders van een algemene Nederlandse taal voor Zuid-Nederland laaide in de jaren 1870 overigens een felle polemiek op naar aanleiding van het verschijnen van De Bo's Idioticon en onder impuls van een strakke West-Vlaamse stellingname in Rond den Heerd, vanaf 1871 in handen van de Brugse priester Adolf Duclos, dat door de verdedigers van integratie (zoals Jan Nolet de Brauwere van Steeland) met het invectief 'particularisme' werd bedacht. Gezelle hield zich enigszins afzijdig in het debat, ook na de oprichting van de Gilde van Sinte Luitgaarde in 1874. In tegenstelling tot vele Zuid-Nederlanders (onder wie ook De Bo) die zich in de lijn van Jan-Baptist David en Ferdinand A. Snellaert inzetten voor het aandeel van de dialecten uit het Zuiden in het ontstaan van een algemene Nederlandse taal, bleef hij ervan overtuigd dat in de toenmalige situatie nog eerder het Frans dan het Nederlands in aanmerking kon komen als algemene en wetenschappelijke taal in Vlaanderen. Dat bleek onder andere uit zijn bespreking van een Franstalige geschiedenis van de West-Vlaamse stad Menen door Rembry-Barth in 1881 en zijn opgemerkt artikel Les Flaminguistes, verschenen in het internationale Leuvense tijdschrift Le Muséon van 1885. Naar analogie van de benamingen 'Germanist' en 'Oriëntalist' noemde Gezelle zijn activiteit die van een 'Flaminguist', een geleerde die zich toelegt op de wetenschappelijke studie van het Vlaams.

Vlaamse poëzie

Vanuit dit standpunt veroordeelde Gezelle op scherpe wijze elke vorm van Vlaamse 'beweging' of strijd op het politieke en sociale vlak ten voordele van het 'Vlaams'. Ophefmakend in die zin was zijn rede van 30 september 1885 te Tielt op de door het Davidsfonds ingerichte hulde van De Bo, waar hij de actie van jonge flaminganten als 'ruitenbrekerij' bestempelde. Voor Gezelle volstond het de Vlaams-katholieke eigenheid na te streven. Paradoxaal genoeg beriep die beweging zich op Gezelles gedachtegoed om haar actie te motiveren. Vooral Hugo Verriest duidde Gezelle aan als 'levenwekker' van de actie van de Vlaamsgezinde jongeren. Inspiratiebron hiervoor was het relatief kleine aantal expliciet nationale verzen dat Gezelle schreef en waarin hij op affirmatieve wijze die noodzaak van een Vlaams zelfbewustzijn uitdrukte. Vooral door hun kernachtigheid en zeggingskracht konden ze een dergelijk grote invloed uitoefenen op de jongeren in de West-Vlaamse colleges (vanaf de jaren 1870) en de latere generaties katholieke intellectuelen in Vlaanderen. Elementen van Gezelles boodschap waren: een volstrekte vaderlandsliefde (er is maar één Vlaanderen); de nationale identiteit en onafhankelijkheid van het Vlaamse volk zijn onlosmakelijk verbonden met de eigenheid van zijn taal en religie ("Die geen taal heeft/ is geen naam weerd,/ waar geen taal leeft/ is geen volk!") ("Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal;/ God gaf elk land de zijne"); de taal als collectief bezit van een volk ("Ze is vlaamsch, en ze is de mijne!"); het voortbestaan van een vrij (versus slaafs) Vlaanderen hangt samen met het behoud van de christelijke traditie ("Mijn Vlanderen! dat en moogt gij, noch/ en zult gij nooit veranderen,/ onleugenachtig heet gij nog:/ 'het katholike Vlanderen!'"); gevolg is de afwijzing van vreemde invloed en culturele import; naar gelang van de context wordt die in ethische, levensbeschouwelijke of politieke zin ingevuld (oneigen= Frans, leugenachtig, ontaard, vals, vrijzinnig, liberaal enzovoort). Dikwijls wordt een imperatieve toon aangeslagen ("Wees Vlaming dien God Vlaming schiep"), met oproepen tot heroïsche offervaardigheid ("Vrij vlaming zijn, of liever sterven moeten"). Dit gebeurt vooral in Gezelles liederen waarin het heldhaftige Vlaamse verleden wordt geïdealiseerd, zoals Groeninghe of De Vlaamsche Zonen. In de politieke gedichten, die een volwaardig onderdeel van Gezelles dichtwerk vormen, wordt diezelfde basishouding – "totdat men sterve of zegeprale/ voor God, voor Vlaanderen en zijn 'tale'" – overeenkomstig de functie van de teksten met maximale overredingsmiddelen verwoord ("Veel liever dood als geus te leven!"). Elders is die boodschap met andere accenten terug te vinden in lofgedichten op het vaderland, of in korte bespiegelende of didactische gedichten ("De vlaamsche tale is wonder zoet", "Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:/ 't en zal!"). Daarbij is ook veel gelegenheidswerk. In de volkse traditie van de Vlaamse liedcultuur, waarnaar Gezelle zelf expliciet verwees, schreef hij liedteksten voor allerhande vaderlandse manifestaties en gelegenheidsconcerten in het katholieke verenigingsleven en het studentenmilieu. Speciale aanleidingen vormden de herdenkingen van de Guldensporenslag. Bij de onthulling van het standbeeld van Jan Breidel en Pieter de Coninck te Brugge in augustus 1887 schreef Gezelle een oproep tot de "Kortrijksche mannen" (Bruggewaards!) en het zangstuk Vrijdag voor de prijsuitdeling in het Brugse Sint-Lodewijkscollege (12 augustus 1887); Edgar Tinel schreef er de muziek voor. Ten voordele van de geldinzameling voor de oprichting van het Groeningemonument te Kortrijk liet Gezelle in 1894 de plaquette Vertijloosheid drukken met zestien (overwegend natuur)gedichten die later in zijn bundel Rijmsnoer werden opgenomen. Gezelle liet daar de strijdvaardige toon zoveel mogelijk achterwege en wees de Vlaamse lezer via de oude voortreffelijke taal naar een glorierijk verleden.

Werken

Bibliografische overzichten in Gezellekroniek (1963-1987); Gezelliana (1970-1986); Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie (1989-); P. Couttenier (ed.), Mijn dichten, mijn geliefde: een keuze uit de poëzie van Guido Gezelle, 19923; 
Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken, 18 dln., 1930-1939; 
F. Baur (ed.), Guido Gezelle's dichtwerken, 4 dln., 1949-19503; 
J. Boets (ed.), Verzameld dichtwerk, 8 dln., 1980-1991.

Literatuur

H. Rommel, Un prêtre-poète: Guido Gezelle. Sa vie et ses travaux, 1900; 
Guido Gezelle, Zijn leven en zijne werken, 1900; 
K. de Flou, 'Guido Gezelle', in Jaarboek van de KVATL (1901); 
C. Gezelle, Guido Gezelle, 1918; 
A. Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, 2 dln., 1923-1924; 
P. Arents, Guido Gezelle Bibliographie, 1930; 
F. Baur, Uit Gezelle's leven en werk, 1930; 
H. Roland Holst, Guido Gezelle, 1931; 
R. van Sint-Jan, Het West-Vlaamsch van Guido Gezelle, 1931; 
R. de Coninck, 'Guido Gezelle's purisme' en 'Guido Gezelle's z.g. taalparticularisme', in Handelingen der KZMTLG, jg. 7 (1953), p. 43-100 en jg. 9 (1955), p. 22-31; 
W.J.M.A. Asselbergs, Guido Gezelle's Kerkhofblommen 1858-1958, 1958; 
S. Streuvels, Kroniek van de familie Gezelle, 1960; 
K. de Busschere, 'Guido Gezelle en de taal', in Gezellekroniek, jg. 3 (1965), p. 31-62 en jg. 5 (1968), p. 53-73; 
B.F. van Vlierden, Guido Gezelle tegenover het dichterschap, 1967; 
J.J.M. Westenbroek, Van het leven naar het boek, 1967; 
J. Boets, 'Gezelle, de "Flaminguist"', in Spiegel der Letteren, jg. 13 (1970-1971), p. 174-188; 
id., Gezelles Leermaren, 1975; 
N. Bakker, 'Gezelles Woordentas', in Gezellekroniek, jg. 11 (1976), p. 131-171; 
A. Westerlinck, De innerlijke wereld van Guido Gezelle, 1977; 
id., Taalkunst van Guido Gezelle, 1980; 
id., De oude taaltovenaar Guido Gezelle, 1981; 
W. Depoortere, Gezelles lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1985; 
C. d'Haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, 1987; 
L. Gevers, Bewogen jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987; 
J. Boets, C. d'Haen en P. Couttenier, Gezelle in origineel, 1990; 
R. Vanlandschoot, 'Eenige bladzijden uit het groote vlaamsche taalboek. Gezelles toespraak voor het Davidsfonds te Tielt 14 oktober 1875', in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, jg. 2 (1990), p. 62-81; 
J. van Iseghem, Guido Gezelles "Vlaemsche dichtoefeningen" (1858), 1993; 
P. Claes, Gezelle gelezen, 1993.

Verwijzingen

zie: Davidsfonds.

Auteur(s)

Piet Couttenier