Geyl, Pieter C.A.
(Dordrecht 15 december 1887 – Utrecht 31 december 1966).
Toen vader Arie Geyl, een Dordtse huisarts, in 1899 zijn praktijk moest stopzetten in verband met een ongeneeslijke geestesziekte, verhuisde het gezin en kwam later in Den Haag, waar de jonge Geyl het stedelijk gymnasium bezocht. Van 1906 tot 1911 studeerde Geyl Nederlands te Leiden. Zijn belangstelling ging allereerst uit naar de letteren en reeds als schooljongen schreef hij twee romans en talrijke sonnetten, in de geest van Albert Verwey en de Tachtigers; daarvan is echter niets bewaard gebleven. Als student werd hij een actief lid van het genootschap Sodalicium Litteris Sacrum. Met een aantal van zijn clubgenoten sloot hij blijvende vriendschap, zoals met de historicus J.S. Bartstra. Daarbij was hij overigens geenszins gemakkelijk in de omgang. Het huiselijk leed droeg vermoedelijk bij tot een wat hooghartige afweerhouding van de zeer zelfbewuste en kritische student. De studie der letteren boeide hem steeds minder en zelf was hij alleen goed te spreken over C.H.Th. Bussemaker en diens colleges in de algemene geschiedenis. Noch de neerlandici, noch Petrus Blok, zijn latere promotor, kende hij invloed op zijn eigen ontwikkeling toe. Daarbij toonde hij zich in het studentenleven al spoedig een onbarmhartig en gevreesd polemicus. Ongetwijfeld was het debat, het verbale steekspel, het element waar Geyl zich tot aan zijn dood het meest thuis voelde. Een tegenstander was voor hem, ook als geleerde en historicus, onmisbaar om zichzelf en zijn eigen opvattingen te ontwikkelen en tegen af te zetten.
In 1909 slaagde hij voor het kandidaatsexamen en in 1911 cum laude voor het doctoraal examen in de Nederlandse taal- en letterkunde.
Inmiddels was zijn belangstelling meer en meer naar de geschiedenis uitgegaan. Blok bezorgde hem een studiebeurs in Italië, waar hij vooral in Venetië archiefonderzoek verrichtte. Hieruit groeide zijn proefschrift over Christofforo Suriano, de Venetiaanse resident in Den Haag van 1616 tot 1623, waarop hij reeds in 1913 bij Blok cum laude promoveerde. Ondertussen was Geyl als leraar werkzaam in Schiedam: een bewijs van zijn zeer hoog werktempo en grote energie. Het leraarschap trok hem evenwel niet erg aan en in 1913 vertrok hij naar Londen als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, hetgeen hij tot 1919 zou blijven.
Als journalist ontwikkelde hij enkele karakteristieke eigenschappen, die later ook zijn wetenschappelijk werk zouden typeren: een levendige stijl, wars van vaagheid of moeizame geleerdheid, een snel reactievermogen, een sterke persoonlijke betrokkenheid bij de themata die hij behandelde. Zijn grote politieke belangstelling vond in een wereldstad, zeker in de dramatische oorlogsjaren, volop stof en inspiratie; aan deze jaren dankte hij zijn grote kennis van het politieke en culturele leven in Engeland. Die belangstelling ging speciaal uit naar de Ierse kwestie en daarmee impliciet naar het nationaliteitenvraagstuk. In 1919 werd voor hem aan de universiteit van Londen met behulp van Nederlandse fondsen een leerstoel opgericht, eerst in Dutch Studies, later omgezet in Dutch History; stellig een initiatief dat aan zijn succesvol journalistiek werk te danken was. Ofschoon de jonge hoogleraar aanvankelijk als outsider met allerlei moeilijkheden te kampen had, slaagde hij er ten slotte in om ook te midden van zijn Engelse collega's volledige erkenning te krijgen. Vooral de financiële steun van de Nederlandse gezant, De Marees van Swinderen, had deze ontwikkeling mogelijk gemaakt. Ook in Nederland verwierf Geyl echter in de jaren 1920 een – zij het fel omstreden – naam door de stroom van publicaties over de vaderlandse geschiedenis, die nu uit Londen kwam.
In zijn studies concentreerde Geyl zich al spoedig op de Nederlands-Belgische verhoudingen en ontketende onmiddellijk een forse aanval op de traditionele geschiedschrijving, zowel in het Noorden als in het Zuiden. Hij ontpopte zich namelijk als overtuigd Groot-Nederlander en verwierp de opvatting van een natuurlijke tegenstelling tussen twee verschillend geaarde naties; die had de basis gevormd voor de Klein-Nederlandse school van Blok en H.Th. Colenbrander en voor 'belgicisten' als Henri Pirenne. Geyl was reeds als student door een verre oom van moederszijde, Jan D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard in contact gekomen met de V.B. Het bijwonen van een studentencongres in 1911 te Gent bekeerde hem definitief. Tot aan zijn dood zou hij een hartstochtelijk aanhanger blijven van de strijd voor de Vlaamse cultuur en tegen de verfransing. Voor Geyl bleef de Vlaamse cultuur echter altijd een onderdeel van de Nederlandse: beide maakten deel uit van de gemeenschappelijke Nederlandse stam. Het was deze opvatting die de grondslag vormde voor zijn historisch werk op dit terrein. De scheuring in de 16de eeuw was volgens Geyl kunstmatig, een gevolg van toevallige factoren. Kunstmatig was daarom voor hem ook de Belgische staat van 1830. Ofschoon de aansluiting van Vlaanderen bij Nederland zijn ideaal was, achtte de realistische Geyl dit vooralsnog onmogelijk; hij bestreed dan ook de propaganda voor zo'n aansluiting en voor de ontbinding van de Belgische staat als contraproductief voor de Vlaamse zaak. In de recente literatuur is, met name door de historici Louis Vos en Lode Wils, de these verkondigd dat hij als 'agent' van het 'Nederlandse imperialisme' welbewust voor dit, in feite anti-Vlaamse doel, werkzaam zou zijn geweest. Omdat hij te Londen voor een Bureau Documentatie en Informatie van het ministerie van buitenlandse zaken in Den Haag als informant optrad (ofschoon feitelijk voor Engelse zaken), werd dit met eenzijdig geselecteerde uitlatingen als bewijs hiervoor aangevoerd. Zelfs zijn historisch werk zou slechts een camouflage zijn geweest voor zijn ondermijnende politieke activiteit. Deze complot-constructie berust echter op een flagrante miskenning, zowel van de Nederlandse toestanden als van Geyls persoon en positie. Ook als hij achteraf zijn standplaats te zeer relativeerde, blijft de aantijging dat hier van leugenachtige vervalsing sprake was, een vertekening van zijn houding. Wel bleef hij op dit punt weifelend; wanneer hij het Groot-Nederlandse integralisme van het weekblad Vlaanderen (1922-1933) fel bestreed, dan deed hij dat omdat hij deze richting onrealistisch, dogmatisch en dus schadelijk voor de V.B. vond. Het was een verwerping uit pragmatische en tactische overwegingen, meer dan een principiële afkeuring.
Geyl zocht aansluiting bij de gematigde richting van de V.B. en stortte zich in tal van activiteiten die als doel hadden Nederland en Vlaanderen dichter naar elkaar toe te brengen en een soort Groot-Nederlands samenhorigheidsbesef te ontwikkelen. Hij knoopte relaties aan met oud-activisten, met name Antoon Jacob (tot 1925), Herman Vos en Leo Picard, evenals met de oud-strijder Hendrik Borginon. Ook onderhield hij nauwe relaties met het Dietsch Studentenverbond. In Nederland vond hij vooral Frederik C. Gerretson als medestrijder aan zijn zijde, met wie hij een levenslange stormachtige vriend-vijandschapsverhouding had: de liberale agnosticus Geyl moest wel in conflict komen met de getormenteerde christen-romanticus die Gerretson was. Temperamentvol en egoïstisch waren ze beiden. Na de verwerping van het Belgisch-Nederlands Verdrag in 1927 – de onder anderen door Gerretson daartegen in 1925 gevoerde felle campagne had hij te Londen met veel sympathie gevolgd – zocht Geyl samen met Vos en Gerretson naar een alternatief voor een Schelde-Rijnverbinding, een streven waar de Dietse extremisten niets van moesten hebben.
Geyls Groot-Nederlanderschap vloeide voort uit zijn sterk nationaal bewustzijn. In dat opzicht stond hij nog helemaal in de 19de-eeuwse nationale traditie, ook als historicus. Maar zijn nationalisme was – ook dat is een typisch 19de-eeuwse trek – ten nauwste verbonden met zijn politiek liberalisme.
En dat laatste belette hem ten slotte om nationalistische stromingen ook daar te steunen waar zij antidemocratisch werden. Vooral toen na 1930 in het Vlaams-nationalisme fascistische invloeden zichtbaar werden, waarschuwde Geyl voor een ontwikkeling in totalitaire richting. Uiteraard voelde hij zich met de gematigde vleugel het meest verwant, bovenal met Vos, die van 1925 tot 1932 de leider was van de Vlaams-nationalistische Kamergroep en met wie hij een zeer innig contact had. Toch bleef hij ook na 1933 in verbinding met Borginon, sedert 1932 de voorzitter van de Vlaams-nationalistische Kamerfractie. Samen met Vos ontwierp Geyl het Federaal Statuut van België, in de vergeefse hoop alle Vlaams-nationalisten te verenigen. Tot zijn teleurstelling vond echter de interne scheuring plaats. Sedert 1928 zat hij met dat al stevig verwikkeld in de V.B., getuige ook zijn lijvige correspondentie met diverse vooraanstaande figuren, waarin Geyl geregeld vermaningen en adviezen gaf. Door zijn positie in Londen en ook doordat hij als informant voor het ministerie van buitenlandse zaken fungeerde, beperkte hij zich echter tot het houden van historische voordrachten. Die bevatten overigens genoeg explosieve stof; aangezien hij zijn vurig Groot-Nederlanderschap niet verhulde, werd hem in 1929 en 1933 door de Belgische autoriteiten de toegang tot het land ontzegd.
Ook in Nederland bleef hij vanwege deze activiteiten een omstreden figuur. Ondanks zijn indrukwekkende productiviteit als historicus duurde het tot 1935 alvorens hij het zo begeerde professoraat in zijn vaderland kreeg. Dat maakte een eind aan wat hij als zijn Londens ballingschap was gaan beschouwen.
De bekendste studies waarin Geyl zijn aanval op de traditionele geschiedschrijving lanceerde, bundelde hij in De Groot-Nederlandse gedachte, Kernproblemen van onze geschiedenis en Eenheid en tweeheid in de Nederlanden. Hij kantte zich met name tegen de vanzelfsprekendheid waarmee de scheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in de 16de eeuw als het vanzelfsprekende en natuurlijke begin van de twee nieuwe staten België en Nederland werd voorgesteld. Zijns inziens was de scheiding het resultaat van toevallige, voornamelijk militaire, oorzaken. Bovenal trachtte hij zijn opvatting uit te werken in zijn onvoltooide hoofdwerk, Geschiedenis van de Nederlandse Stam.
Daarnaast verdiepte hij zich ook in andere onderwerpen. Behalve zijn Vlaamsgezindheid was er zijn anti-orangisme, waardoor hij ook op dat domein geijkte opvattingen bestreed. In Willem IV en Engeland tot 1748, Revolutiedagen in Amsterdam en Oranje en Stuart, drie kloeke werken, nam hij het op voor de regenten en de staatsgezinde partij in de Republiek tegen de Oranjepartij.
Geyls vechtersmentaliteit was, als gezegd, stellig ook de reden dat men hem in Nederland zo laat heeft benoemd. Bovendien had hij veel aanstoot gegeven door in 1933 samen met een vriend, de dichter Pieter van Eyck, de Leidse hoogleraar Colenbrander als plagiator te ontmaskeren. Nog vanuit Londen had hij met zijn vrienden Gerretson en Van Eyck van 1930 tot 1932 het tijdschrift Leiding geredigeerd, met de bedoeling De Gids te vervangen. Dit zijn allemaal bewijzen van zijn veelsoortige ambities en grote werkkracht. Ook in Utrecht, waar hij in 1936 hoogleraar in de geschiedenis van de nieuwe tijd was geworden, liet hij zich niet onbetuigd. Zijn medewerking in de groep Eenheid door Democratie, die het fascisme bestreed, geeft opnieuw blijk van zijn bezorgdheid voor de totalitaire bedreiging; die vervreemdde hem nu van tal van Vlaamse en Dietse nationalisten.
De Duitse bezetting betekende ook in zijn loopbaan een cesuur. Zijn waarschuwingen tegen het nationaal-socialisme, zijn weigering en onvermogen om van zijn nationaal-democratische hart een moordkuil te maken en zijn kritiek op allen die zich wilden aanpassen aan Adolf Hitlers Nieuwe Orde konden niet onopgemerkt blijven. In oktober 1940 werd hij gegijzeld en naar Buchenwald overgebracht, zij het niet naar het eigenlijke strafkamp. In 1941 vervoerde men hem naar een gijzelaarskamp te Haaren (tussen Tilburg en Den Bosch), in 1942 naar Sint-Michielsgestel. Uit die periode dateert zijn relatie met de socialistische voorman W. Drees, die na de oorlog jarenlang minister-president was. Geyl kon ook in hechtenis niet passief blijven. Hij schreef er een detective en sonnetten, die na de bevrijding als bundel (O vrijheid) werden uitgegeven. Tot zijn verbazing en misnoegen vonden zowel de roman als de gedichten echter geen gunstig onthaal. In 1943 werd hij om gezondheidsredenen op vrije voeten gesteld en knoopte dadelijk contacten aan met het verzet.
Met de bevrijding begon een nieuwe periode, ook voor Geyl als historicus. Zijn oude belangstelling voor Vlaanderen bleef wel levend en hij ijverde als vanouds in redevoeringen en persartikelen voor contacten. Hij bleef zich ook opwinden over het gebrek aan actie en verweet zijn Vlaams-socialistische geestverwanten dat zij de Vlaamse gedachte niet meer voldoende centraal stelden. En hij was van 1946 tot 1961 lid van de Gemengde technische commissie tot uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, van 1958 tot 1962 voorzitter van het Genootschap De Nederlanden in Europa, stond als lid van de socialistische Partij van de Arbeid sympathiek tegenover de Vlaamse Volksbeweging en de Volksunie, en sprak in 1962 zelfs op de IJzerbedevaart, hetgeen hem heftige kritiek uit Vlaams-socialistische kring opleverde. Dit alles neemt niet weg dat zijn verhouding tot de naoorlogse generatie van de V.B. minder intens en natuurlijk was.
Geyl zelf was ook veranderd en ging zich meer en meer op theoretisch-historiografische onderwerpen toeleggen. Dat hing samen met de nieuwe wereldconstellatie en de uitdaging van totalitaire stelsels. Zijn vermaarde debat met A. Toynbee voor de BBC in 1948 was het startsein voor een lange reeks essays waarin Geyl Toynbee en andere systeembouwers bestreed met al de kracht en onvermoeidheid van de geboren strijder en polemicus. In zekere zin kondigde de nieuwe belangstelling voor de achtergronden van zijn vak zich al aan in de lijvige studie Napoleon, voor en tegen in de Franse geschiedschrijving. Maar het was Toynbees synthetische visie op de geschiedenis die Geyl helemaal op toeren bracht; hij verfoeide diens historisch determinisme en apriorisme en, als zeer eurocentrisch gerichte Nederlander, ook de prognose over de mogelijke ondergang van de westerse beschaving.
Zijn afkeer van defaitisme kwam ook tot uiting in zijn afscheidsrede als hoogleraar in 1957, over de Vitaliteit van de Westerse beschaving. Het betoog was een verbreding en verdieping van zijn nationalisme, dat tot een geloof in de waarden van heel die beschaving was uitgegroeid. Nog jaren na zijn emeritaat bleef hij in artikelen en redevoeringen op zijn geloofsbelijdenis hameren. Vooral door zijn debatten met Toynbee had Geyl inmiddels een internationale reputatie verworven en tal van onderscheidingen, vooral in de Anglo-Amerikaanse wereld vielen hem ten deel. Als historicus blijft zijn belangrijkste verdienste wel dat hij vanuit zijn Groot-Nederlandse opvatting de stoot heeft gegeven tot een nieuwe benadering van de Nederlandse geschiedenis, al vond zijn stam-concept zelf geen aanhangers. Zijn oeuvre, dat ongemeen omvangrijk is, munt uit door vakmanschap, grote bewogenheid en een onafhankelijke kritische aanpak. In zijn methode en gerichtheid bleef hij traditioneel: de politieke geschiedenis, de evenementen stonden voorop. Sociale en economische factoren interesseerden hem minder en van het opkomende structuralisme moest hij niets hebben. Geyl was een krachtige maar geen diepe geest. Zijn sterkte lag in zijn gezond verstand en bovenal in zijn concentratie, zijn hele leven lang, op enkele zaken, waaronder de Vlaamse kwestie wel een zeer dierbare plaats innam. De nauwe binding van zijn werk met zijn romantisch taalnationalisme en met de eigentijdse problemen hebben zijn invloed op langere afstand wat verzwakt. Anderzijds heeft hij daardoor ook zo bevruchtend gewerkt. Zijn markante figuur – ijdel, egocentrisch, maar onverschrokken en oorspronkelijk – is niet weg te denken uit het Nederlands geestelijk leven van deze tijd.
Werken
Nederland en België, hun gemeenschappelijke geschiedenis en hun onderlinge betrekkingen, 1920;
De Groot-Nederlandse Gedachte, 2 dln., 1925-1930;
Geschiedenis van de Nederlandse Stam, 3 dln., 1930-1937, 1948-19592, 1961-19623;
Kernproblemen van onze geschiedenis, 1937;
Eenheid en tweeheid in de Nederlanden, 1946;
Noord en Zuid; eenheid en tweeheid in de Lage Landen, 1960;
Nederlandse figuren, II, 1960;
IJzerbedevaart, 1962;
History of the Low Countries, episodes and problems, 1964;
Figuren en problemen, I, 1964;
'Levensverhaal', in Pennestrijd over staat en historie, 1971.
Literatuur
J. Florquin, Ten huize van..., II, 1964;
L.J. Rogier, 'Herdenking van P. Geyl (15 december 1887
31 december 1966)', in Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, jg. 30, nr. 12 (1967);
A.W. Willemsen, 'Geyl en Vlaanderen', in Ons Erfdeel, jg. 11, nr. 1 (1967);
H.W. von der Dunk, Pieter Geyl, 15 december 1887
31 december 1966 (A.O.-reeks, 1967);
P. van Hees, Bibliografie van P. Geyl, 1972;
P. van Hees en A.W. Willemsen (red.), Geyl en Vlaanderen. Brieven en Notities, 3 dln., 1973-1975;
P. van Hees, 'Geyl, Pieter Catharinus Arie', in NBW, VIII, 1979;
P. van Hees en G. Puchinger (red.), Briefwisseling Gerretson-Geyl, 5 dln., 1979-1981;
L. Wils, 'Gerretson, Geyl en Vos. Spanningen tussen de Groot-Nederlandse beweging en de Vlaams-nationalistische', in WT, jg. 41, nr. 2 (1982), p. 95-120;
H.W. von der Dunk, 'Pieter Geyl, History as a Form of Self-Expression', in A.C. Duke en C.A. Tamse (red.), Clio's Mirror. Historiography in Britain and the Netherlands, VIII, 1985;
L. Wils, 'Geyl in Buchenwald. Voor en tegen de Groot-Nederlandse gedachte in 1940-1941', in WT, jg. 45, nr. 3 (1986), p. 176-184;
J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland 1860-1960, 1988;
L. Wils, Vlaanderen, België, Groot-Nederland. Mythe en geschiedenis, 1994.