Geuzen

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Vanuit een historisch perspectief slaat het woord Geus op de 16de-eeuwse opstandige edelen in de Nederlanden tijdens de regering van Filips II. Smalend werden ze door het hof 'Gueux', dat wil zeggen 'schooier', genoemd . Als reactie hierop adopteerden ze de scheldnaam als een erenaam. Zo betekende Geus in de ogen van hen die trouw aan het Spaans gezag bleven, 'opstandeling'; de Geuzen zelf beschouwden zich als vechters voor 's lands vrijheid, tegen de tirannie van vreemden. In die zin ook werd Het Wonderjaer (1837) door Hendrik Conscience geschreven: de Spanjaarden zijn hatelijk, de Geuzen sympathiek. De bijna totale omkering in de tweede uitgave van het werk (1843) toonde de verandering in de begripsinhoud van het woord nog eens aan. Inderdaad, nog in de 16de eeuw was aan de component 'opstandeling-vrijheidsstrijder' die van 'beeldenstormer' toegevoegd, waardoor de Geus veel sympathie verloor in de katholieke Zuidelijke Nederlanden. Het was het laatste element dat het zwaarst ging wegen toen de breuk op staats- en godsdienstig vlak tussen Noord en Zuid definitief werd. In de 19de eeuw was het witte vrijheidsaureool van de Geus voor de katholieken bij ons totaal verloren gegaan en vervangen door het etiket van antikatholiek. Een boek als Het Wonderjaer van Conscience, dat de Geuzen sympathiek voorstelde, kon door de Vlaamse geestelijkheid niet getolereerd worden en werd overal geweerd. Daarom, en misschien ook om andere redenen, keerde Conscience in zijn tweede uitgave de rollen om: de Spanjaard werd sympathiek, de Geus hatelijk. Het bracht ruzies met zich mee in de rijen van de flaminganten, waar de tegenstelling katholiek-liberaal aan het doorbreken was. Die werd onomkeerbaar in de jaren 1860 met een radicaal antiklerikaal liberalisme en een verstrakkend, ultramontaans katholicisme.

De jaren 1870 brengen een wederopbloei van het Geuzenmotief, waarvan echter de inhoud door een andere bril werd bekeken. De liberalen gingen zich in hun strijd tegen de clerus identificeren met de Geuzen. Geus zijn betekende liberaal zijn, antiklerikaal, Groot-Nederlands. Er ontstonden nieuwe Geuzenliederen: Recht door Zee publiceerde er in maart 1872 twee, een van Cornelis Adriaenssens en een van Jozef Blockhuys.

1872 werd nog eens een Geuzenjaar. Op 1 april vierde men luisterrijk de herdenking van de verovering van Den Briel. Een Vlaamse afvaardiging, met onder anderen Jacob F. Heremans en Julius Vuylsteke, was er aanwezig en de Vlamingen zongen hun Geuzenlied dat gedicht was door Paul Billiet en op muziek gezet door Alexander Fernau. In dezelfde maand april ontstond te Antwerpen de Geuzenbond, een liberaal-politieke vereniging die navolging vond in Gent en Brussel en gegroeid was uit het verlangen van het Vlaams liberalisme om los te komen van de anti-Vlaamse partijgeest in de liberale partij. De leus van Vuylsteke, "Klauwaert en Geus", werd geplaatst tegenover het even onverbrekelijk stel 'Vlaams en katholiek' van de Vlaamsgezinde katholieken. Dit leidde tot de onafwendbare breuk tussen beide groepen. Een exponent van die geest was het Gents vrijzinnig studentengenootschap 't Zal wel gaan met zijn leus: "Wij jongens van 't Zal wel gaan, Wij houden wacht bij 's Geuz' en Klauwaerts vaan." In 1872 verving dit genootschap in zijn Almanak de heiligenkalender door een vrijzinnige kalender, waarin namen en feiten uit de 16de-eeuwse Geuzentijd ruimschoots vertegenwoordigd waren. De term 'Geus' was synoniem geworden met 'liberale antiklerikaal'. Zo kon de afvaardiging van het Leuvense katholieke studentengenootschap Met Tijd en Vlijt de bezwering van Vuylsteke dat elke Klauwaart ook Geus moest zijn, niet aanvaarden en verliet de feestzitting van 't Zal wel gaan (23 maart 1873).

Het grote succes van het Geuzenmotief in de 19de eeuw vinden we terug in het Geuzenlied van Julius de Geyter. Het ontstond in 1873 onder de titel De Vlaamsche Leeuw en de Geuzen. In 1874 kwam het op de markt en werd het mondgemeen onder de meer gangbare titel Geuzenlied. De muziek was weer van Fernau. Antipaaps tot en met ("Van 't Ongediert der Papen, Verlost ons Vaderland") sloeg het in en vervulde zijn rol als vrijzinnig strijdlied op een ongeëvenaarde wijze. Het beantwoordde immers aan een behoefte van het Antwerps Vlaams-liberaal milieu, dat het plaatste tegenover De Vlaamse Leeuw, een lied dat in hun ogen gemonopoliseerd werd door de katholiek-gerichte Meetingpartij. Het Geuzenlied werd vertaald in het Frans en Duits. Pas na 1914 verdween het succes en kon De Vlaamse Leeuw zijn plaats als eerste Vlaamse hymne weer innemen.

De term 'Geus' in de betekenis van 'liberaal' komt in de periode van de grote tegenstellingen tussen katholieke en liberale flaminganten veelvuldig voor. De gehele problematiek van de 16de-eeuwse geuzerij kwam weer aan de orde naar aanleiding van de pacificatiefeesten te Gent, de viering in 1876 van de 300ste verjaring van deze historische gebeurtenis. Het Willemsfonds gaf zijn Zes Geuzenliederen, gezongen in den historischen stoet uit. In de kranten ontstonden polemieken die zeer hoog opliepen en waarin namen en reputaties op het spel werden gezet. Andere 19de-eeuwse liberalen gebruikten het Geuzenmotief: Emanuel Hiel in Het lied der Vlamingen, en ook Gentil Antheunis en Alfons Prayon-van Zuylen. Ook Albrecht Rodenbach gebruikte de term, zij het dan in negatieve zin. Zo weigerde hij mee te werken aan het Nederlandsch Museum, omdat het een Geuzentijdschrift was, en de kritiek op zijn Gudrun die stelde dat het werk tot de Geuzenliteratuur behoorde, kwam hard aan.

In de 20ste eeuw ging het Geuzenmotief ten onder. Het kwam nog terug in bepaalde liederteksten: onder andere bij Antoon vander Plaetse in Het Lied der Geuzen, bij F.L. Hemkes in 't Geuzenvendel op den thuismarsch en bij J.A. van Kersbergen in De Geuzenvendels rukken aan. Het vrijheidselement van het motief wordt nog wel eens gereflecteerd in het Nieuw Geuzenliedboek, uitgegeven in de maand mei A.D. 1941, na een jaar Duitsche onderdrukking.

Het Geuzenmotief werd, zoals dikwijls gebeurt met begrippen, lange tijd na zijn ontstaan weer opgerakeld en van een veranderde inhoud voorzien. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de term vrij algemeen gebruikt als erenaam of scheldnaam, naar gelang van de liberale of katholieke overtuiging van de gebruiker. Samen met de grote politieke tegenstelling in de V.B. heeft het Geuzenmotief aan belang ingeboet en is ten slotte verdwenen.

Literatuur

P. Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, II, 1908; 
J.D.M. Cornelissen, Waarom zij Geuzen werden genoemd, 1936; 
L. Picard, Geschiedenis van de Vlaamsche en Groot-Nederlandsche Beweging, I, 1937; 
A. vander Plaetse, Het lied der Geuzen, 1942; 
A. Rodenbach, Verzamelde Werken, 3 dln., 1956-1960; 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, 4 dln., 1963-1965; 
L. Simons, Van 't Ongedierte der Papen... Rondom De Geyters Geuzenlied, 1968; 
J. Verschaeren, Julius Vuylsteke (1836-1903). Klauwaard en Geus, 1984.

Auteur(s)

Marcel Boey; Ludo Valcke