Frans-Vlaanderen
Inhoud
Terminologie en geografische omschrijving
De combinatie Frans-Vlaanderen heeft te maken met een 'Frans Vlaanderen', waarbij 'Vlaanderen' gebruikt wordt in zijn oude betekenis van middeleeuws graafschap respectievelijk van een provincie der Nederlanden, en niet in zijn nieuwe betekenis van Nederlandstalige helft van België.
Laten we vooraf zeggen wat Frans-Vlaanderen niet is. Het is niet het middeleeuwse Vlaanderen dat nochtans voor het grootste gedeelte als Kroon-Vlaanderen deel uitmaakte van Frankrijk en aan de suzereiniteit van de Franse koning onderworpen was. Deze afhankelijkheid, die teruggaat tot de 9de eeuw, bleef behouden tot Kroon-Vlaanderen door de vredes van Madrid (1526) en Kamerijk (1529) uit het Franse leenverband werd gelicht en, als Habsburgs bezit, voortaan binnen de grenzen van het Duitse Rijk lag.
En toch heeft Frans-Vlaanderen met Frankrijk te maken, hetzij in taalkundig, hetzij in politiek opzicht, of in beide opzichten samen.
Op taalkundig vlak kan Frans-Vlaanderen slaan op het zuidelijke Franssprekende gedeelte van het oude Vlaanderen. In de bronnen wordt dat deel Flandre gallicante of Flandre wallonne genoemd, wat verwijst naar de Frans- of Waalstaligheid van dat gebied. Elders spreekt men op analoge wijze van Brabant wallon, dat wil zeggen het zuidelijkste Frans- of Waalssprekende deel van het hertogdom Brabant.
Daarnaast kan Frans-Vlaanderen ook een meer politieke inhoud hebben en slaan op dat deel van het oude graafschap dat reeds in de late Middeleeuwen aan het gezag van de Vlaamse graven werd onttrokken en dat daarna, ten gevolge van de veroveringsoorlogen van Richelieu, Mazarin en Lodewijk XIV, onttrokken werd aan het gezag van de Spaans-Habsburgse koningen en sedertdien onder de Franse kroon is gekomen en ook gebleven. Deze voor Vlaanderen en de Nederlanden verloren gegane gebieden konden zowel Nederlands- als Franstalig zijn. Voor deze gebieden van Vlaanderen werden in het ancien régime de reeds genoemde benaming Flandre gallicante/wallonne en verder die van Flandre flamingante – een verwijzing naar de daar althans ten tijde van hun aanhechting gesproken talen – gehanteerd.
Maar het oude Vlaanderen is met het ancien régime verdwenen na de Franse annexatie van 1795. In de 19de en 20ste eeuw spreken over Frans-Vlaanderen zal ofwel een verwijzing worden naar de genoemde – inmiddels historisch geworden – inhouden ervan, ofwel slaan op dat deel van het historische Frans-Vlaanderen – een gebied in Noord-Frankrijk – waar nu nog Nederlands of een Nederlands dialect wordt gesproken; in feite gaat het hierbij om een kleiner wordend en verder in zijn taaleigenheid bedreigd Flandre flamingante.
De benaming Franse Nederlanden ten slotte slaat op meer dan het bij Frankrijk gekomen deel van het graafschap Vlaanderen, en wel, strikt genomen, op alle delen van de oude historische Nederlanden, die in de Nieuwe Tijd definitief bij Frankrijk kwamen. Naast Frans-Vlaanderen zijn dat Artesië, het Cambrésis, stukjes uit het Doornikse, Frans-Henegouwen en ook deeltjes van Zuid-Luxemburg.
Geschiedenis
De vestiging van Franken in het noorden van Gallië en van Saksen aan de kust is van wezenlijk belang voor de geschiedenis van het gebied als kruispunt van en confrontatie tussen de Germaanse en de Romaanse beschavingen, die mede aanleiding gaven tot het ontstaan van de taalgrens in de vroege Middeleeuwen.
Na de dood van Lodewijk de Vrome werd het Karolingische Rijk door het verdrag van Verdun van 843 verdeeld. Frans-Vlaanderen maakte deel uit van West-Francië, het gedeelte dat te beurt was gevallen aan Karel de Kale. In het gebied waarover die heerste lag de pagus flandrensis of het graafschap Vlaanderen dat onder leiding stond van Boudewijn I (+ 879). Deze kon zijn gezag vestigen over verschillende gouwen tussen Noordzee en Schelde. Zijn zoon Boudewijn II (879-918) maakte gebruik van het administratief vacuüm, veroorzaakt door de invasies der Noormannen, om zijn gebied verder uit te breiden. In 918 bezat hij het Doornikse, het Bonense, en Ternasland en had hij de benedenloop van de Canche bereikt. Het graafschap Vlaanderen kende zijn grootste uitbreiding in zuidelijke richting onder Arnulf I de Grote (918-965): Oosterban, Artesië, Ponteland en de Amienois. De zuidgrens reikte toen tot aan de Somme en het graafschap Amiens. Bij het aantreden van graaf Arnulf II (965-988) kwam de Franse koning, in uitvoering van een eerder gesloten akkoord, opnieuw in het bezit van het hele gebied tussen de Scarpe en de bovenloop van de Leie; achteraf werd deze restitutie grotendeels ongedaan gemaakt en kwam het gebied opnieuw in handen van graaf Boudewijn IV (988-1035). In het noordelijke deel van het graafschap was de macht van Boudewijn IV stevig gevestigd; in het zuiden (Artesië) daarentegen had de graaf af te rekenen met weerbarstige adellijke families.
Onder Boudewijn IV en zijn opvolger Boudewijn V (1035-1067) nam het graafschap Vlaanderen ook uitbreiding in oostelijke richting. De graafschappen Vlaanderen en Henegouwen werden onder Boudewijn VI tijdelijk verenigd (1067-1070), maar Arnulf III, zoon van Boudewijn VI, diende het hoofd te bieden aan zijn oom Robrecht de Fries en verloor het leven in de slag bij Kassel (1071). Robrecht de Fries en zijn opvolgers tot en met Karel de Goede (1119-1127) gedroegen zich als trouwe vazallen van de koningen van Frankrijk. De territoriale uitbreiding ging verder in de richting van het Kamerijkse en het bisdom Kamerijk. Terzelfder tijd ging de macht van de steden stilaan groeien: ze ontvingen hun vrijheidskeuren en kregen een versterkt karakter. Na de moord op Karel de Goede (2 maart 1127) verkeerde het graafschap Vlaanderen in een diepe crisis, waarna het onder het beheer van Diederik van de Elzas kwam (1128-1168). Het graafschap dat zich in zuidelijke richting uitstrekte tot Bapaume, kende onder zijn bestuur een sterke ontwikkeling. Van de Elzas wilde zijn invloed uitbreiden tot een aantal graafschappen gelegen tussen Vlaanderen en de Seine: Vermandland, Amiens, Valois, Montdidier. Diederik werd opgevolgd door zijn zoon Filips van de Elzas (1161-1191). De macht van zijn voorganger bleef gehandhaafd, mede omdat de graaf kon optreden als voogd van de jonge Franse koning Filips August, maar zijn eigen huwelijk met Elisabeth van Vermandois bleef kinderloos. Daardoor werd het graafschap Vlaanderen met ontbinding bedreigd.
In 1191 werd Boudewijn V van Henegouwen, die gehuwd was met Margaretha van de Elzas, ook graaf van Vlaanderen (Boudewijn VIII). Toen Boudewijn IX (1194-1205) in 1202 vertrok naar het Heilige Land waar hij korte tijd nadien de dood vond, liet hij twee minderjarige kinderen na: Johanna en Margaretha. Weldra zouden beiden onder de voogdij van de Franse koning Filips August worden geplaatst. In 1212 werd Johanna van Constantinopel uitgehuwelijkt aan Ferrand van Portugal. Ferrand maakte samen met keizer Otto IV, de Engelse koning Jan zonder Land en andere deel uit van de coalitie die in 1214 door Filips August werd verslagen in de slag bij Bouvines. Hierdoor ging niet alleen Artesië voor Vlaanderen verloren, maar het graafschap onderging sterker dan ooit de invloed van de Franse kroon. Deze afhankelijkheid werd nog eens ten volle onderstreept door het verdrag van Melun (1226-1227), waarbij de edele vazallen en de voornaamste steden zich ertoe verbonden de kant van de koning te kiezen indien Ferrand van Portugal tegen hem in opstand zou komen. Toen Johanna van Constantinopel in 1244 kinderloos overleed werd ze opgevolgd door haar zuster Margaretha, die eerst gehuwd was met Bouchard d'Avesnes en later met Willem van Dampierre. Voortdurende betwistingen tussen beide families leidden ertoe dat Henegouwen werd toegewezen aan de d'Avesnes en Vlaanderen aan de Dampierres.
Vanaf 1257 werd Margaretha van Constantinopel bij het bestuur van het graafschap bijgestaan door haar zoon Gwijde van Dampierre die haar in 1278 opvolgde. Het weze duidelijk dat de culturele invloed van Frankrijk in het bestudeerde gebied in de loop van de 13de eeuw alsmaar groter werd en dat het gebruik van de Franse taal ook boven de taalgrens toenam. De graven kenden de taal van het volk niet en in de grafelijke administratie nam het Frans langzaam maar zeker de plaats in van het Latijn. Op het einde van de 13de eeuw groeide parallel met deze culturele bevoogding een tendens tot politieke ontvoogding. In 1297 verbrak de Vlaamse graaf het leenverband met zijn suzerein Filips de Schone en koos hij de zijde van Engeland, op dat ogenblik in oorlog met Frankrijk. Als reactie hierop werd het hele graafschap bezet (1297, 1300) en de graaf gevangengenomen. De bezetting was van korte duur door de Franse nederlaag in de slag der Guldensporen van 1302 (Guldensporenslag). Na een Franse overwinning te Mons-en-Pévèle in 1304 volgden twee vredesverdragen: Athis (1305) en Pontoise (1312). Door laatstgenoemd verdrag verloor Vlaanderen tijdelijk zijn Franssprekende kasselrijen Rijsel, Dowaai en Orchies. De kasselrij Béthune, die tot het privé-domein van Gwijde van Dampierre behoorde, werd bij Artesië gevoegd. De Franse overheersing werd fel aangevochten door graaf Robrecht van Béthune (1305-1322), maar zijn kleinzoon Lodewijk van Nevers (1322-1346) die in Frankrijk was opgevoed was een volgzaam instrument in handen van Filips VI van Valois. In de slag bij Kassel (1328) hielp de Franse koning de graaf een sociale en antiklerikale revolte in de Vlaamse kuststreek onderdrukken.
Lodewijk van Male (1346-1384), zoon van Lodewijk van Nevers, had meer persoonlijkheid. Hij erfde van zijn moeder Artesië, dat aldus na twee eeuwen terug bij Vlaanderen kwam. In 1369 slaagde hij erin om de kasselrijen Rijsel, Dowaai en Orchies terug te winnen door zijn enige erfgename Margaretha van Male uit te huwelijken aan de hertog van Bourgondië Filips de Stoute. Op die manier werd het graafschap Vlaanderen, dat in 1384 in handen van Filips de Stoute kwam, binnen zijn 13de-eeuwse grenzen hersteld. Onder de Bourgondiërs en met name onder Filips de Goede (1419-1467) maakte zodoende ook het huidige Frans-Vlaanderen deel uit van de Zeventien Provinciën. De integratie in de Bourgondische staat betekende niet dat het leenverband met Frankrijk verbroken werd; de verhoudingen bleven evenwel gespannen. In 1435 werd te Atrecht de verzoening bezegeld tussen de Bourguignons en de aanhangers van de koning van Frankrijk. Daardoor kreeg Filips de Goede onder andere de graafschappen Boulogne en Ponthieu, heel Picardië en de steden aan de Somme (Péronne, Montdidier en Roye), met het voorbehoud dat de Franse koning ze kon terugkopen (wat in 1463 effectief gebeurde). Karel de Stoute (1467-1477) trok tegen Lodewijk XI ten strijde, waardoor de Sommesteden opnieuw in Bourgondisch bezit kwamen.
Na de dood van Karel de Stoute was Lodewijk XI op wraak belust: in 1479 werd hij weliswaar in Guinegate verslagen door Maximiliaan van Oostenrijk, gehuwd met Maria van Bourgondië die de erfgename was van Karel de Stoute, maar later veroverde hij opnieuw de Sommesteden en het grootste deel van Artesië. In 1482, toen Maximiliaan van Oostenrijk het regentschap over de Nederlanden voerde, werd de vrede van Atrecht gesloten, waardoor Lodewijk XI onder andere in het bezit van Artesië werd bevestigd. In 1493, bij de vrede van Senlis, gaf Karel VIII Franche-Comté en Artesië terug aan Maximiliaan van Oostenrijk. Datzelfde jaar liet laatstgenoemde de Nederlanden over aan zijn zoon Filips de Schone, die in 1496 huwde met de Spaanse Johanna van Castilië. Hun zoon Karel V was de machtigste vorst van zijn tijd en vond in de Franse koning Frans I een geduchte rivaal. Stapsgewijze slaagde Karel V erin de Franse invloed terug te dringen. In 1521 haalde hij Vlaanderen en Artesië uit het ressort van het parlement van Parijs; in het verdrag van Madrid (1526) moest Frans I zich daarbij neerleggen, en bij de vrede van Kamerijk (1529) werden beide gewesten definitief aan de Franse leenheerschappij onttrokken. In 1552 waagde Frans I een nieuwe aanval. Ten gevolge hiervan werd Terwaan door de keizerlijke troepen met de grond gelijkgemaakt.
Na de troonsopvolging van Filips II werd in 1559 in de Nederlanden een nieuwe bisdommenindeling ingevoerd. In de plaats van de oude bisdommen Doornik, Terwaan en Atrecht kwamen er zeven nieuwe. Enkele kleinere gebieden buiten beschouwing gelaten ressorteerde Artois nu onder de bisdommen Atrecht, Boulogne en St. Omaars, en het graafschap Vlaanderen onder eveneens St. Omaars en Doornik, en verder onder de volledig nieuwe bisdommen Brugge, Gent, Ieper. Alleen Atrecht behield nagenoeg zijn oude grenzen. Kort daarop werd de periode der godsdienstoorlogen en de Opstand in de Nederlanden ingeluid. Vanuit Frans-Vlaanderen (1566 Steenvoorde) kwam de beeldenstorm op gang. Het calvinisme was eerst in de Franssprekende gebieden doorgedrongen en zeker vanaf 1576 waren deze gebieden ook actief bij de Opstand betrokken. Onderlinge onderhandelingen tussen Artesië en Henegouwen leidden in 1579 tot de Unie van Atrecht. Onder de Spaanse koning Filips IV (1621-1665) werd in 1632 in de Zuidelijke Nederlanden een 'samenzwering van de edelen' op het getouw gezet, geleid door François Carondelet, deken te Kamerijk, om de zuidelijke provincies van Spanje los te maken. Frankrijk zou de Waalse provincies, de Republiek Vlaanderen en Brabant krijgen. Begin 1634 sloot de Noord-Nederlandse Staten-Generaal een verbond met Frankrijk waarbij een nieuwe verdeling van de Zuidelijke Nederlanden werd voorgesteld. Er ontstond een akkoord over een inval van Frankrijk en het Staatse leger in de Zuidelijke Nederlanden in mei 1635. Aanvankelijk verliep de strijd in het voordeel van Spanje, maar in 1640 moest Atrecht aan de Fransen worden prijsgegeven, in 1641 Lens, La Bassée en Bapaume, in 1644 onder andere Béthune en Armentières en in 1646 onder andere Duinkerke, Mardijk, Kassel en Sint-Winoksbergen. Kort daarop slaagde de Spaanse diplomatie erin het bondgenootschap tussen Frankrijk en de Republiek te breken; daarbij stelde Spanje Frankrijk voor Catalonië te ruilen voor de Zuidelijke Nederlanden.
Na de vrede van Münster (1648) beschouwde de Republiek de Zuidelijke Nederlanden als een natuurlijke bufferstaat tegen Frankrijk; de oorlog tussen Spanje en Frankrijk bleef inderdaad aanslepen. In 1651-1652 moesten de Fransen wijken, waarbij onder andere Duinkerke werd heroverd. In 1654 belegerden de Spanjaarden Atrecht, maar hier moesten ze het onderspit delven. Het tij keerde nu, temeer omdat Cromwell in 1657 een aanvallend verbond sloot met Frankrijk. De Engelsen werkten mee aan de herovering van Mardijk (1656), Duinkerke, Broekburg en Grevelingen (1658). Nog andere steden vielen in Franse handen en voor Turenne lag de weg naar Brussel open. In 1659 werd de vrede van de Pyreneën ondertekend, die onder meer het definitieve verlies van Artesië (op Sint-Omaars en Ariën na) meebracht. In 1667 vielen de Fransen zonder oorlogsverklaring opnieuw de Zuidelijke Nederlanden binnen. Hierbij werden onder andere Armentières, Dowaai, Kortrijk, Oudenaarde, Rijsel en Aalst veroverd. Bij de vrede van Aken van 1668 werden deze veroveringen bevestigd. In 1677 veroverden de Fransen Valencijn en ook Kassel en Belle (slag bij Kassel). Ieper en Gent volgden zodat heel Vlaanderen binnen de greep van Frankrijk lag. Bij de vrede van Nijmegen van 1678 werd een aantal steden gerestitueerd, maar Frankrijk verkreeg onder andere Kassel, Belle, Sint-Omaars, Valencijn, Kamerijk en Maubeuge. In 1697, bij de vrede van Rijswijk, zag Lodewijk XIV af van alles wat hij sinds 1678 had veroverd. In 1702 brak de Spaanse Successieoorlog uit. Deze werd beëindigd met de vrede van Utrecht (1713). De Zuidelijke Nederlanden werden toegewezen aan keizer Karel VI. Lodewijk XIV moest weliswaar een aantal steden afstaan maar behield definitief Frans-Vlaanderen. Noemenswaardige grenswijzigingen bleven sindsdien uit. (Geschiedenis van Vlaanderen)
Het lot van de volkstaal en de V.B.
Hoewel de ondergang van de Vlaamse volkstaal in Frans-Vlaanderen reeds decennialang is voorspeld, wordt ze er tot op de huidige dag door circa 80.000 mensen gesproken, in hoofdzaak door oudere plattelandsbewoners. Het is niet de bedoeling om binnen dit bestek het hele proces van de geleidelijke achteruitgang van de volkstaal te bestuderen. Het ontbreken van relevante kwalitatieve en kwantitatieve factoren maken een correcte statistische benadering van het fenomeen overigens onmogelijk. Wel mag worden aangenomen dat de volkstaal nog volop in gebruik was in de kasselrijen Belle, Kassel, Broekburg en Sint-Winoksbergen toen deze op het einde van de 17de eeuw door Frankrijk werden geannexeerd. Hoewel aanvankelijk een zekere eerbied werd betoond voor de lokale privilegies en tradities, vaardigde de nieuwe heerser in 1684 een edict uit waarin werd bepaald dat alle openbare akten, procedurestukken, vonnissen en notariële akten voortaan in het Frans moesten worden opgesteld. Aanvankelijk bleef dit edict grotendeels een dode letter. De verfransing zou zich vanaf de 18de eeuw wel snel doorzetten in het bestuursapparaat dat in handen was van Franse intendanten. De clerus daarentegen heeft van het begin af aan een belangrijk aandeel gehad in het behoud van het Vlaams karakter van de streek. De oude en rijke volkscultuur putte bovendien nog kracht uit een bloeiend en verscheiden verenigingsleven (bijvoorbeeld de Rederijkerskamers).
Pas met de Franse Revolutie zou de verfransingspolitiek echt goed doorbreken. Omdat ze werden beschouwd als overblijfselen uit het feodale tijdperk, moesten de volkstalen radicaal verdwijnen. In 1794 werd een wettelijke maatregel getroffen die de bedoeling had de volkstaal uit het onderwijs te verdrijven: in alle niet-Franssprekende gebieden moesten Franstalige onderwijzers worden aangesteld. Deze politiek slaagde aanvankelijk niet: heel wat kinderen liepen helemaal geen school en de lessen werden veelal gegeven door slecht opgeleide onderwijzers. Men kan zeker niet gewagen van een radicale ommekeer: te Sint-Winoksbergen verscheen tijdens de revolutiejaren een tijdlang het Nederlandstalig blad Den Nederlandschen Mercuer; in 1802 werd in diezelfde stad nog gepleit voor het gebruik van het Nederlands in het onderwijs; de Université, sinds 1808 belast met het toezicht op het gehele onderwijs was niet bij machte zich effectief met de taaltoestand in te laten en het gewone volk bleef in de dagelijkse omgang zijn moedertaal spreken. Een aantal administratieve taalmaatregelen van Napoleon heeft nochtans ongetwijfeld de verdere verfransing van de hogere standen en bredere volkslagen in de steden in de hand gewerkt.
In de loop van de 19de eeuw zou de verfransing ook nog door andere omstandigheden worden bespoedigd. Daarvoor zorgden het geleidelijk aanleggen van een openbaar verkeersnet, de aantrekkingskracht van de opkomende industriecentra in de as Rijsel-Valencijn en de militaire dienstplicht in verafgelegen streken. In de dorpen bleven pastoor, schoolmeester en secretaris de centrale schakels waaraan de volkstaal haar behoud te danken had. Op 28 juni 1833 werd de wet-Guizot op het lager onderwijs uitgevaardigd. Deze bood nog zekere mogelijkheden voor het aanwenden van de volkstaal in het onderwijs. In 1843 gaf de Wormhoutse onderwijzer Cavry met toestemming van de arrondissementele raden voor het lager onderwijs van Duinkerke en Hazebroek zijn Dialogues Flamands-Français uit. In 1848 werd in de Conseil Général van het Noorderdepartement geprotesteerd tegen een vermeende poging van de onderprefect van Hazebroek om de volkstaal uit de scholen te verbannen. Door de wet-Falloux van 1850 op het lager onderwijs zag het eruit dat voortaan streng de hand zou worden gehouden aan het taalonderricht. Een besluit van de Academische Raad van het Noorderdepartement van 27 januari 1853 bevatte echter een toegeving: het onderwijs moest in het Frans geschieden, maar het catechismusonderricht mocht verder in de volkstaal worden gegeven.
In april 1853, aansluitend op een periode waarin in Frankrijk voor het eerst ernstige pogingen werden ondernomen om zich te verzetten tegen het strakke centralisme, werd het Comité flamand de France (CFF) opgericht. Tot de voornaamste stichters behoorden Edmond de Coussemaker en Lodewijk de Baecker. Het inzicht dat de volkstaal had standgehouden en dat de streek een eigen historisch erfdeel bezat, had in Frans-Vlaanderen een regionalistisch reveil in de hand gewerkt. Deze aparte entiteit en eigenschappen dienden gehandhaafd te worden, weliswaar in het kader van de Franse staat en met bewondering voor de Franse cultuur en geschiedenis. In die zin kan het CFF worden beschouwd als een regionalistische beweging; het was een vereniging – ze telde circa 150 leden – van liefhebbers van de couleur locale en folklore met als voornaamste doelstelling het verzamelen en bestuderen van alles wat betrekking had op de lokale geschiedenis en literatuur. Naast de wetenschappelijke belangstelling voor de taal werden ook enkele schuchtere pogingen ondernomen om publicaties in de volkstaal op het getouw te zetten, zonder veel succes evenwel. Het CFF protesteerde niet toen minister Duruy in 1866 het plan opvatte om de Vlaamse catechismus en predikaties in de volkstaal te verbieden; het kon absoluut niet worden beschuldigd van antipatriottische gevoelens. Na de nederlaag in de Frans-Duitse oorlog van 1870 zouden beschuldigingen van pan-Germanisme frequent voorkomen; ze werden in Frans-Vlaanderen ernstig genomen en hypothekeerden aldus de relaties van de regionalisten met Vlaamse en a fortiori Duitse sympathisanten.
Met de republikeinen en radicalen aan de macht zou de verfransing zich overigens fors doorzetten. Toegepast in hun uiterste consequentie zouden de schoolwetten, in 1882 en 1886 uitgevaardigd door Ferry, de volkstaal zwaar hypothekeren: catechismuslessen zouden uit de officiële programma's worden geschrapt en de clerus uit de officiële instellingen verdreven. Door de weifelende houding van de prefect van het Noorderdepartement werden deze wetten nochtans niet met ijzeren hand toegepast; het CFF, ten prooi aan innerlijke zwakte, reageerde niet. In 1884 mislukte de poging van Guido Gezelle om in Frans-Vlaanderen een Vlaams blad op te richten (Ons Oud Vlaemsch). Niettegenstaande de grote geestverwantschap tussen de Frans-Vlaamse regionalisten en de West-Vlaamse taalparticularisten leek het onmogelijk om de volkstaal ook in geschreven vorm te laten overleven.
Het CFF kreeg een vernieuwde dynamiek onder impuls van Camille Looten, die sinds 1890 een vooraanstaande rol speelde binnen het CFF en van 1900 tot 1941 voorzitter was. Zijn hoofdbedoeling was om de vereniging op een hoger wetenschappelijk peil te brengen en alles wat niet op het wetenschappelijk terrein lag werd angstvallig vermeden: het CFF weigerde zijn medewerking aan het blad Het Vlaamsch Kruis (1892-1902) en de Gentse hoogleraar Paul Fredericq stootte op volslagen onbegrip toen hij in 1897 een plan uitwerkte tot opbeuring van de moedertaal in Frans-Vlaanderen. Wel werd vanaf 1900 een almanak in de volkstaal uitgegeven Tisje Tasjes Almanak. Allicht mede door de beroering die kort na 1900 in Frans-Vlaanderen was ontstaan door de felle aanvallen op de Kerk en de druk op het catecheseonderricht nam het CFF een initiatief: in 1901 ontstond in het Sint-Franciscuscollege te Hazebroek een Vlaamse studiekring en op 18 februari 1902 hield priester-volksvertegenwoordiger Jules Lemire, lid van het CFF en boezemvriend van voorzitter Looten, in de Kamer een pleidooi voor de volkstalen. Omwille van politieke onenigheid in de schoot van het CFF – christen-democraten en conservatieve katholieken maakten mekaar het leven zuur – kon Looten echter onmogelijk zijn vereniging als een soort drukkingsgroep bij de actie betrekken. Hooguit kon hij ze gebruiken als een academisch forum waarop de actie kon steunen.
Kort voor de Eerste Wereldoorlog ontstond ook in Vlaanderen en Nederland vooral onder impuls van het Algemeen-Nederlands Verbond een vernieuwde belangstelling voor Frans-Vlaanderen. Vanaf 1912 kreeg deze belangstelling een meer georganiseerde vorm door de werking van Pro Westlandia. Tot een echt contact met het CFF of voorzitter Looten kon het niet komen omdat de vrees voor ieder buitenlands initiatief te diep was ingeworteld. De vervreemding, die haar oorsprong vond in de 17de eeuw, had zich in 1918 goed en wel voltrokken.
Na de Eerste Wereldoorlog was er een gunstig psychologisch klimaat voor de ontplooiing van regionalistische bewegingen. Ook in Frans-Vlaanderen ontstonden nieuwe verenigingen en tijdschriften, zoals de Almanach de l'Amitié de France et de Flandre (vanaf 1917), Le Beffroi de Flandre (in 1919 opgericht door de Duinkerkse publicist Gaspard van den Bussche) en de Mercure de Flandre van Valentin Bresle (vanaf 1922).
In december 1920 had te Rijsel een belangwekkend regionalistisch congres van het Noorderdepartement en Pas-de-Calais plaats en in 1922 ontstonden de Jeunesses régionalistes du Nord de la France. Het ontstaan van Les Amis de Lille, een vereniging die zich op de eerste plaats beijverde voor de bevordering van het regionalisme, dient eveneens binnen dit kader te worden gesitueerd. In diezelfde periode kende het CFF een nooit geziene opbloei qua ledenaantal (tot circa 1000 leden). Het oprichten van Vlaamse studiekringen voor jonge priesters en seminaristen vanaf 1919 mag zeker niet als een alleenstaand geval worden beschouwd. De initiatiefnemer was Antoon Lescroart uit Wormhout, die de bedoeling had de leden goed voor te bereiden op een eventuele pastorale taak in Frans-Vlaanderen. In juli 1923 stichtte Lescroart een driemaandelijks studieblad: De Vlaemsche Stemme in Vrankrijk.
Nieuwe studiekringen ontstonden, onder andere onder impuls van Jean-Marie Gantois; in maart 1924 verenigden de bestaande kringen zich in een Union des Cercles Flamands de France, die in september van hetzelfde jaar een eerste congres hield. Gantois werd voorzitter en de bijna zeventigjarige Looten erevoorzitter. Op die manier leek de goede samenwerking tussen de studiekringen en het CFF verzekerd. Vital Celen was voor beide de vertrouwensman in Vlaanderen. Weldra zou Gantois contact zoeken met andere regionalistische bewegingen en de studiekringen openstellen voor leken. Looten, onder wiens impuls in 1926 een leerstoel Nederlands werd opgericht aan de Facultés Catholiques te Rijsel, zag zich genoodzaakt de onstuimige voorzitter in te tomen.
Eind 1926 werd de Union des Cercles Flamands de France omgedoopt in Vlaamsch Verbond van Frankrijk (VVF). In 1928 liet Gantois het voorzitterschap van het VVF over aan Justin Blanckaert om over meer vrijheid van handelen te kunnen beschikken. Het jaar daarop werd besloten tot de uitgave van twee nieuwe en eigen tijdschriften: De Torrewachter zou maandelijks verschijnen in de volkstaal en algemene gepopulariseerde informatie brengen; Le Lion de Flandre zou een tweemaandelijks studieblad voor intellectuelen worden. Gantois was de drijvende kracht van de tijdschriften. De – soms ronduit racistische – standpunten die hij hierin vertolkte vielen niet bij iedereen in goede aarde en zouden bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een kleine kern van het VVF in het kamp van de collaboratie drijven. De jaarlijkse congressen waren de echte hoogdagen van het Verbond, maar de aanhang bleef beperkt tot enkele honderden leden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Noord-Frankrijk door de Duitse bezetter samen met België niet onder burgerlijk maar onder militair bestuur geplaatst. Gantois was weliswaar tegen militaire collaboratie gekant, maar wenste toch de actie van het VVF, dat in 1939 verboden was, te hervatten. In oktober 1940 pleitte hij in een memorandum met begeleidende brief aan Adolf Hitler voor de "terugkeer" van Noord-Frankrijk naar het Duitse Rijk. Naast de traditionele publicaties van het VVF verscheen in de oorlogsjaren ook het weekblad La vie du Nord. In 1942 werd een jeugdbeweging in het leven geroepen: de Zuid-Vlaamsche jeugd, met een eigen orgaan, Jeunes de Flandre – De jonge Zuid-Vlaming. Gantois, die tijdens de oorlogsjaren ook in België een drukke culturele activiteit ontplooide, werd in september 1944 samen met een 40-tal aanhangers aangehouden. In december 1946 werd het vonnis uitgesproken in het proces van Gantois en het VVF. Gantois liep een gevangenisstraf van vijf jaar op en het Verbond werd ontbonden. Het spreekt vanzelf dat de regionalistische beweging in Frans-Vlaanderen hierdoor een zware klap kreeg; zelfs de werking van het Comité flamand de France werd belemmerd. Prikkels van buitenaf waren noodzakelijk om dit comité nieuw leven in te blazen.
Het eerste noemenswaardige feit na de Tweede Wereldoorlog was de stichting, in 1952, van het tijdschrift Notre Flandre. Het Waregemse Komitee voor Frans-Vlaanderen (KFV) lag mee aan de basis van het nieuwe tijdschrift. Hoofdredacteur werd de jonge Frans-Vlaamse arts Jan Klaas. Zeer vlug zou Gantois – intussen terug op vrije voeten, maar uit de regio verbannen – ook hier zijn invloed laten gelden, waardoor het blad de spreekbuis werd van een Diets-denkende minderheid. De bedoeling was zonder meer de Groot-Nederlandse beweging opnieuw tot leven te brengen, een soort heruitgave van het VVF. De hernieuwde beweging werd gedragen door een heel kleine groep en opende weinig toekomstperspectieven. Op het ogenblik dat de belangstelling voor Frans-Vlaanderen openlijk in vraag werd gesteld door verenigingen als de Vlaamse Toeristenbond (VTB) en het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) werd in augustus 1957 het tijdschrift Ons Erfdeel opgericht, waarvan op termijn een veel positievere en blijvende invloed is uitgegaan. Van meet af aan was Ons Erfdeel overigens een doorn in het oog van Gantois, die in 1958 een nieuwe beweging in het leven riep, de Vlaamse Vrienden van Frankrijk, waarvan Klaas de voorzitter werd. Veel had deze beweging niet om het lijf en de verhouding met het KFV was gespannen.
De toekomst van de volkstaal leek slechts verzekerd vanaf het ogenblik dat echt aandacht werd besteed aan de onderwijsproblematiek. Dit gebeurde vanaf 1959-1960 onder impuls van het KFV en met de financiële steun van het ANV. De – weliswaar nog vrije – taalcursussen hadden een veel directere impact dan de jaarlijkse cultuurdagen, die vanaf 1962 ook in Frans-Vlaanderen (Ekelsbeke) werden georganiseerd. In 1964 werd voor het eerst een onderwijzer door de Franse staat betaald om enkele uren per week Nederlandse les te geven en datzelfde jaar werd het lectoraat Nederlands aan de Rijselse universiteit een leerstoel (pas in 1974 werd het Nederlands een hoofdvak en vanaf het academiejaar 1977-1978 werd een licentie en een maîtrise Nederlands opgericht, met daaraan gekoppeld een Centre d'Etudes Néerlandaises).
De definitieve breuk die in 1964-1965 ontstond tussen het KFV en de Vlaamse Vrienden van Frankrijk, onomkeerbaar gemaakt door de heroprichting van de Diets-nationalistische vereniging Zannekin, kwam uiteindelijk de Frans-Vlaamse zaak ten goede. De contestatiegolf van mei 1968 (het jaar waarin Gantois overleed) beroerde ook in Frans-Vlaanderen de geesten. Protestbewegingen tegen de Franse jakobijnse staat lieten zich ook hier gevoelen, zij het op vreedzame wijze.
Onder impuls van Jan Klaas werd eind 1969 het tijdschrift La Nouvelle Flandre opgericht. Mede door de inbreng van extreem-rechtse ideeën kende het slechts een kortstondig bestaan. Aan de Rijselse universiteit waren terzelfder tijd de Etudiants Fédéralistes Lillois actief, met François-Xavier Dillmann en Alain Walenne als voornaamste spilfiguren. Zij lieten vanaf februari 1970 het tijdschrift Le Courrier Lillois verschijnen (tussen 1972 en 1974 verscheen ook de periodieke publicatie Les Cahiers des Pays-Bas français; in 1983 Le Courrier des Pays-Bas français). Hoewel de aandacht aanvankelijk vooral uitging naar sociaal-economische problemen ontstond stilaan belangstelling voor de taalproblematiek, werd er toenadering gezocht tot flamingantische milieus in België en werden er contacten gelegd met de 'erfgenamen' van Gantois. De samenwerking tussen de Mouvement des Etudiants Fédéralistes Lillois en de Vlaamse Vrienden van Frankrijk resulteerde in januari 1973 in de oprichting te Rijsel van de Mouvement fédéraliste des Pays-Bas français met Klaas als voorzitter en E. Vanneufville als secretaris.
Eerder reeds, in oktober 1971, ontstond uit het samenwerkingsverband tussen de Vlaamse Vrienden van Frankrijk en de studentenbeweging de Michiel de Swaenkring. Voorzitter werd Michel Galloy; tot de stichtende leden behoorde onder anderen Jacques Fermaut, coauteur van de in 1970 verschenen brochure Nous les Flamands de France. De Michiel de Swaenkring brak met de traditie en gaf een bredere basis aan de regionalistische beweging. Er waaide een gunstige wind: een ministeriële circulaire van 10 april 1970 (in 1977 volgde nog een aanvulling) maakte van het Nederlands een volwaardig vak in het middelbaar onderwijs, terwijl nog andere circulaires het Nederlands bekrachtigden als examenstof voor het baccalaureaat. In 1972 ging de eerste officiële cursus Nederlands in het middelbaar onderwijs van start te Belle, spoedig gevolgd door Duinkerke en Hazebroek. Onder leiding van Pascal de Leersnyder (1972-1974) groeide de kring uit tot een dynamische beweging met meer dan 600 aanhangers. De kring was eveneens aangesloten bij de overkoepelende vereniging van regionale culturele bewegingen in Frankrijk, Défense et Promotion des Langues en France. Vanaf 1974 werden de Cahiers du Cercle Michel de Swaen uitgegeven. De kring ijverde onder andere voor verplicht Nederlands onderwijs op de lagere school en had veel contacten met flamingantische milieus in België. Interne spanningen ontstonden doordat kopstukken van de kring verdacht werden van rechtse sympathieën en contacten. Als exponent hiervan ontstond in 1976 het wat bizarre Institut Culturel Nordique; datzelfde jaar en in dezelfde rechtse geest werd het tijdschrift Tyl opgericht (dat een gelijknamig tijdschrift uit 1975 verving). Vanaf 1978 stonden de activiteiten van de Michiel de Swaenkring op een laag pitje (vanaf eind 1992 gaf de kring wel een nieuw tijdschrift uit: Vlaanderen den Leeuw. La Flandre au Lion).
Intussen had J.P. Sepieter in 1974 de Hekkerschreeuwen opgericht. Deze beweging propageerde de volkstaal (Sepieter publiceerde een Leerboek voor het Vlaams van de Westhoek) en lag aan de basis van de herleving van diverse folkoristische groepen in Frans-Vlaanderen. Hekkerschreeuwen ruimde de plaats voor Menschen Lyk Wyder, opgericht in 1977 naar aanleiding van de eerste Vlaamse Volksuniversiteit te Hazebroek (een initiatief dat elk jaar mensen bijeen wilde brengen en begaan was met de problemen van de Westhoek waarbij planmatige streekontwikkeling werd vooropgesteld). In haar werking probeerde Menschen Lyk Wyder raakpunten te zoeken met de dagelijkse bekommernissen van de bevolking. De vereniging kreeg ook vaste voet in een aantal gemeenteraden in en rond Hazebroek. Er werd een vrije radio in het leven geroepen (Uylenspiegel) en een ontwerp van een cultureel charter voorbereid. Maar mede onder invloed van haar secretaris Régis de Mol kreeg de beweging een politiek karakter van linkse signatuur, wat niet bij iedereen in goede aarde viel. Uit de teloorgegane vereniging zou begin 1984 de Parti Fédéraliste Flamand ontstaan, maar die kende geen succes.
Talrijke andere initiatieven zagen in de jaren 1970 en 1980 het licht. In Vlaanderen was de belangstelling voor het gebied zeker niet verdwenen, wat moge blijken uit de inrichting van een Frans-Vlaamse veertiendaagse te Nieuwpoort vanaf 1975 en de uitgave, vanaf 1976, van het jaarboek De Franse Nederlanden – Les Pays-Bas français door de Stichting Ons Erfdeel. De betekenis van andere initiatieven bleef marginaal: de oprichting van de uitgeverij Westhoek-Editions; de tweetalige tijdschriften Revue de l'Houtland en De Koekestuut (laatstgenoemd blad uitgegeven door de vereniging Tegaere toegaen); het informatieblad Le Courrier des Pays-Bas – De Lage Landen; de publicatie van een Manifeste des Flamands de France; de oprichting van een Davidsfondsafdeling in Frans-Vlaanderen; het optreden van jonge Frans-Vlamingen op de IJzerbedevaart; het aanbrengen op een aantal plaatsen van Vlaamse straatnaamborden (later gevolgd door hoevenamen); de vereniging en het tijdschrift Yserhouck. In extreme gevallen dekte de vlag zelfs nauwelijks de lading, zoals het in 1980 te Belle gehouden wereldcongres van de bedreigde talen en culturen. Plannen die op het eind van de jaren 1970 ontstonden om in Rijsel een Vlaams huis (Vlaamse Huizen) op te richten, mislukten. De eerste officiële cursussen Nederlands in het middelbaar onderwijs kenden maar een matig succes en cursussen Vlaams kenden geen succes.
Van groot belang en meer succesvol daarentegen was de in 1986 gesloten overeenkomst tussen de Vlaamse Vereniging voor Opleidingsprogramma's in het buitenland (VVOB) en het Rectorat de l'Académie de Lille waardoor twee leerkrachten in Wervik-Zuid Nederlandse les konden geven en het Nederlands voortaan officiëel aanwezig was in het lager onderwijs in het ambtsgebied van de Académie de Lille.
In de jaren 1990 werd een doorbraak gerealiseerd in het op een officieel niveau brengen van de grensoverschrijdende contacten. Hierin werd een niet geringe rol gespeeld door het communautair programma Interreg, gelanceerd door de Europese Gemeenschap: een in 1990 ondertekende gemeenschappelijke intentieverklaring tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Conseil Régional Nord-Pas-de-Calais. In 1991 volgde de uitbreiding van de officiële ondersteuning van het Nederlands in het basisonderwijs te Belle via de Vlaamse Vereniging voor Ontwikkelingssamenwerking en Technische Bijstand. Ook in 1991 werd een samenwerkingsakkoord ondertekend tussen de provincie West-Vlaanderen en het Département du Nord en werd de Grensoverschrijdende Permanente Konferentie van Intercommunales/Conférence Permanente Intercommunale Transfrontalière opgericht. In 1992 was er het door de Europese Commissie goedgekeurde Interreg-programma voor de grenszone Vlaanderen/Nord-Pas-de-Calais en in 1993 werd te Kortrijk een Seminarie Euregio-West over de grensoverschrijdende samenwerking in de regio West-Vlaanderen, Henegouwen en Nord-Pas-de-Calais gehouden. Ook in dat jaar vond te Ieper een door de provincie West-Vlaanderen georganiseerde overlegdag plaats in het kader van de samenwerking met Noord-Frankrijk.
De Nederlandse taal en cultuur in het gebied is zeker niet ten dode opgeschreven. Terwijl het Nederlands eindelijk ook zijn intrede had gedaan in het katholiek middelbaar onderwijs en er snel groeide startte vanaf 1994 te Belle een VVOB-project op secundair niveau; in juni 1995 opende de Franse minister van onderwijs de mogelijkheid om ook voor het Nederlands een CAPES (Certificat d'aptitude pédagogique à l'enseignement secundaire) in te voeren en datzelfde jaar werd te Rijsel de vereniging 't Coornerthuys opgericht. De Kortrijkse KULAK zegde zijn daadwerkelijke steun toe aan deze vereniging en beloofde samenwerking met de Rijselse universiteit voor de steun en promotie van het Nederlands en de Nederlandse cultuur.
Literatuur
J.M. Gantois, De Zuidelijkste Nederlanden. Verzamelde opstellen uitgegeven naar aanleiding van zijn 60ste verjaardag, 1967;
L. Coornaert, La Flandre française de langue flamande, 1970;
L. Verbeke, Vlaanderen in Frankrijk: taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans- en Zuid-Vlaanderen, 1970;
L. Trénard, Histoire des Pays-Bas Français. Flandre-Artois-Hainaut-Boulonnais-Cambrésis, 1972;
P. Pierrard, Histoire du Nord. Flandre-Artois-Hainaut-Picardie, 1978;
M. Nuyttens, Camille Looten (1855-1941). Priester, wetenschapsman en Frans-Vlaams regionalist, 1981;
J. Deleu, Frans-Vlaanderen, 1982;
W. Vallaey, De Grootnederlandse Beweging rond Gantois, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1986;
Ph. Bespriet, Geschiedenis van Frans-Vlaanderen. Van de oudste tijden tot de oorlog van 1870-1871, 1988;
A. Lottin (ed.), Histoire des provinces Françaises du Nord, 2 dln., 1989;
O. Engelaere, Le mouvement Flamand en France de la Libération au "renouveau" du début des années 1970, Rijsel, onuitgeven licentiaatsverhandeling, 1989;
C. Dherent, J.-J. Dubois en R. Fromont, Les Pays du Nord: Nord-Pas-de-Calais, 1994;
D. Verbeke (ed.), Een halve eeuw werking voor en in Frans-Vlaanderen. Komitee voor Frans-Vlaanderen. Jubileumboek 1947-1997, 1997.