Frankrijk-Vlaanderen
De verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk is altijd gekenmerkt geweest door een grote dubbelzinnigheid. Een zekere affiniteit met de Franse cultuur ging samen met en werd geregeld overschaduwd door de vrees voor Franse overheersing. Het beeld van Frankrijk werd – en wordt – in Vlaanderen sterk beïnvloed door ervaringen uit het recente en verre verleden, waarbij politieke, economische en culturele factoren nauw verbonden zijn.
De relatie Vlaanderen-Frankrijk kan anderzijds niet losgemaakt worden van de verhouding tussen België en Frankrijk, eveneens een complexe en dubbelzinnige aangelegenheid. Over de relatie België-Frankrijk bestaan er met name in de Vlaamsgezinde geschiedschrijving bijzonder hardnekkige misverstanden. Vooral het diepgewortelde wantrouwen van het traditionele België ten opzichte van de Franse opdringerigheid werd – en wordt – aan Vlaamse kant nauwelijks onderkend. Een onderzoek naar de relatie Vlaanderen-Frankrijk impliceert onvermijdelijk een analyse van de driehoeksverhouding Vlaanderen-België-Frankrijk, een lang en ingewikkeld verhaal vol wantrouwen, onduidelijkheden en misvattingen. En vol hiaten. Over verschillende facetten en periodes van de relatie Vlaanderen-Frankrijk zijn we wegens een gebrek aan ernstige studies zeer onvolledig ingelicht. Een overzicht van de verhouding tussen Vlaanderen en Frankrijk vertoont dan ook enige gelijkenis met een legpuzzel, waarvan verschillende cruciale stukken ontbreken.
Inhoud
1830-1871
Onmiddellijk na de onafhankelijkheid, toen Frankrijk België steunde tegen de heroveringspogingen van Willem I, werd de zuiderbuur nog overwegend positief beoordeeld. Maar door de Franse opdringerigheid maakte de aanvankelijke waardering snel plaats voor wantrouwen en achterdocht. Frankrijk had het erg moeilijk om de zelfstandigheid en de neutraliteit van België, dat door Parijs beschouwd werd als un prolongement naturel de la France, te aanvaarden. Het rekende zo niet op een reünie, dan toch op een meegaand buurland dat zich als een vazal van Frankrijk zou gedragen. Niets was minder waar: België was vastbesloten een eigen plaats in te nemen in Europa. Op de Franse voorstellen voor een douane-unie van 1836 en 1840 werd door Brussel behoedzaam gereageerd. Alhoewel een douane-unie met de zuiderbuur aanzienlijke commerciële voordelen kon opleveren, meenden de meeste Belgische politici dat de politieke risico's te groot waren. De vrees voor annexatie, verregaande beïnvloeding of intimidatie vanwege Parijs was bestendig aanwezig en heeft de relaties met de zuiderbuur beslissend beïnvloed.
Voor België, tegen Frankrijk
Ook de doeleinden van de prille V.B. waren nauw verbonden met de Franse dreiging. De Beweging, ontstaan in de Belgisch-patriottische sfeer na 1830, wilde België sterker maken tegenover Frankrijk en poneerde dat zij de beste garantie was voor het behoud van de onafhankelijkheid. Het Vlaamse element versterkte immers de Belgische identiteit en schiep op die manier een morele kloof met Frankrijk. Alleen de Vlamingen, schreef Hendrik Conscience in februari 1842, waren in staat een muur op te werpen "tusschen het bedorvene Frankrijk en onze eigen nationaliteit".
De vrees voor de Franse annexatieplannen bereikte een eerste hoogtepunt in 1848, toen de februari-omwenteling voor hevige ongerustheid zorgde. Franse émigrés roerden zich in Brussel en in Gent. In Henegouwen braken relletjes uit die door het Franse voorbeeld geïnspireerd waren en uitgeweken Belgen bereidden in Frankrijk een aanval voor op België. De regering hield het hoofd koel: verscheidene émigrés werden uitgewezen, de grenzen werden versterkt en op 29 maart werd het légion belge teruggeslagen in Risquons-Tout.
Ook voor de Vlaamsgezinden betekende 1848 een schok. De vrees voor een mogelijke Franse annexatie versterkte hun patriottisme en dreef hen in de armen van de dynastie. Met de hele bevolking vroegen de flaminganten de rester belge et de pouvoir conserver la paix sous l'égide de la nationalité. Vlaamse verenigingen richtten een oproep in die zin tot Leopold I en ook De Tael is gan(t)sch het Volk verzekerde de koning van haar trouw. In Gent organiseerde een groep vrijwilligers geleid door de latere kabinetsvoorzitter Pierre de Decker patriottische straatmanifestaties. In Antwerpen kwam er als reactie op de Franse dreiging tijdelijk een einde aan de interne Vlaamse verdeeldheid.
Na de staatsgreep van Louis-Napoleon Bonaparte in december 1851 nam de vrees voor agressieve Franse plannen opnieuw toe. Napoleon III maakte geen geheim van zijn belangstelling voor België, dat hij graag omschreef als une poire mûre qui nous tombera quelque jour dans la bouche. De hernieuwde Franse dreiging, die vooral in de jaren 1867-1871 acuut werd, versterkte opnieuw de Belgische opstelling van de V.B., maar dat gebeurde in mindere mate dan in 1848. Het was vooral bij het officiële Franstalige België dat Napoleons optreden tot vér in de 20ste eeuw diepe sporen zou nalaten: L'obsession du péril français fut constante en Belgique, pendant toute la durée du Second Empire. Elle ne cessa de peser sur la Couronne et le gouvernement, schreef de latere minister van buitenlandse zaken Paul Hymans in zijn biografie van de liberale leider Hubert Frère-Orban.
Het Guldensporencomplex
In het jonge België ging het benadrukken van zijn groots nationaal verleden hand in hand met het beklemtonen van zijn rol als slachtoffer van opeenvolgende vreemde bezettingen en overheersers. De aanhoudende wrijvingen met Parijs droegen bij tot een steeds negatiever kijk op die episodes waarbij Frankrijk betrokken was. Daar waar België na 1830 nog oog had voor de vernieuwingen doorgevoerd tijdens de Franse periode, werd de benadering vanaf de jaren 1840 veel harder en ongenuanceerder. Heden en verleden raakten nauw verstrengeld, wat tot gevolg had dat het beeld van het Frankrijk van 1848, van 1789 en van 1302 versmolt en ging samenvallen met dat van de eeuwenoude erfvijand van België en van Vlaanderen. Aanvankelijk bestond er in dit verband nog geen enkele tegenstelling tussen België en Vlaanderen. Het voortbestaan van België was niet alleen noodzakelijk voor het voortbestaan van Vlaanderen; deze streek, met haar vele opstanden tegen vreemde meesters, werd voorgesteld als de enige echte basis van België. De Guldensporenslag, als hoogtepunt in het 'nationaal' verleden en de Franse periode namen in dit relaas een bijzondere plaats in.
De Guldensporenslag kreeg bijna vijf eeuwen lang nauwelijks aandacht en werd pas herondekt op het einde van de 18de eeuw, ten tijde van de Brabantse Omwenteling. Na 1830 verwierf de slag voorgoed een ereplaats in het 'Belgisch' verleden. Nicaise de Keyser schilderde in 1836 een monumentale Guldensporenslag, die aangekocht werd door de stad Kortrijk en waarvoor de schilder beloond werd met de Leopoldsorde. Twee jaar later verscheen De Leeuw van Vlaendren van Hendrik Conscience. Meteen werd de slag definitief geconsacreerd, niet alleen als een voorafspiegeling van de opstand van 1830, maar ook als een overwinning op de Franse boeman. Voor Conscience was de 'goede Vlaming' van 1302 de ideale Belg avant la lettre, en zijn opponent was in geen geval de Franstalige, maar de zedeloze Fransman. Consciences weergave van de slag werd herhaald in de verschillende romantische Belgische geschiedenissen die vanaf de jaren 1830-1840 verschenen en bleef zeer lang voortleven. Anderzijds droeg De Leeuw, die in flamingantische milieus ruime weerklank kreeg, op termijn sterk bij tot het ontluikende Vlaamse bewustzijn dat, alhoewel nog niet anti-Belgisch, zich duidelijk begon te onderscheiden van het Belgisch-nationaal gevoel. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de Guldensporenslag hoe langer hoe minder in een Belgisch-nationaal perspectief gesitueerd, de slag werd een wapen in de politieke strijd van de V.B.
De Franse overheersing
De visie op de Franse periode, zowel in de geschiedschrijving als in de literatuur, werd niet alleen bepaald door de lastige verhouding met de zuiderbuur, ook de invloed van de V.B. en van de politieke en levensbeschouwelijke tegenstellingen liet zich gelden. Voor de Vlamingen was de Franse overheersing synoniem met tirannie en slavernij; de katholieken beschouwden Frankrijk, en de Franse periode in het bijzonder, als de gezworen vijand van de godsdienst.
Tussen 1847 en 1850 publiceerde de katholieke romantische geschiedschrijver Joseph Kervyn de Lettenhove zijn vijfdelige Histoire de Flandre. Kervyn zag de Vlaamse geschiedenis op de eerste plaats als een rassenconflict: het Vlaamse 'ras' had het Franse 'ras' kunnen verslaan dankzij zijn caractère religieux, loyal et probe en le soin jaloux waarmee het zijn taal en tradities beschermde. In 1853, toen de vrees voor de agressieve plannen van het Frankrijk van Napoleon III opnieuw toenam, publiceerde Hendrik Conscience zijn Boerenkrijg. Conscience wakkerde niet alleen de negatieve herinneringen aan de Franse periode verder aan, hij versterkte, net als met De Leeuw van Vlaendren, het anti-Frans gedachtegoed van de V.B. Verfransing had in deze context trouwens een ruimere draagwijdte dan het louter 'opdringen van de Franse taal', het betekende ook het opleggen van het als goddeloos ervaren regime van de Franse Revolutie.
Het negatieve beeld van de Franse periode was evenwel geen monopolie van Vlamingen of katholieken. Kervyns Histoire de Flandre werd in 1851 bekroond met de eerste Staatsprijs voor Nationale Geschiedenis. Ook verschillende Franstalige historici en auteurs stelden de Boerenkrijg voor als een opstand van het 'Belgische' volk tegen een brutale onderdrukker. De Brusselse liberalen Auguste Orts en Louis Hymans, de vader van Paul Hymans, waarschuwden in de jaren 1860 tegen een nieuwe Franse "diefstal" van de Belgische nationaliteit. Godefroid Kurth en Henri Pirenne spraken over de Franse "overheersing" die volgde op een gewelddadige "verovering" terwijl het Spaanse en Oostenrijkse tijdperk met de neutraler term "periode" aangeduid werden. In zijn Manuel d'Histoire de Belgique rekende Kurth ongenadig af met de Franse periode en toonde hij zich vol lof over de Boerenkrijg en het verzet van de "heldhaftige" Vlaamse boerenzonen. In 1891 roemde de Franstalige Vlaamse schrijver Georges Eekhoud de helden van de Boerenkrijg in zijn Fusillés de Malines. Rond diezelfde tijd stelde Theophiel Coopman, lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde maar ook liberaal en vrijmetselaar een wedstrijd voor met als thema "een populair boek over de geschiedenis van België van 1792 tot 1814'. Het was de bedoeling om aan het Vlaamse volk, "de kleinzonen van de Brigands", de kans te geven om de herinnering aan de heroïsche moed en aan de roemvolle dood van hun voorouders levend te houden". De wedstrijd kende niet het verhoopte succes. In 1895 werd slechts één werk ingediend, maar dit vond geen genade in de ogen van de jury, onder andere omdat "de spot die men met onze taal dreef en de toepassing van de bloedwet" onvoldoende tot uiting kwamen. Dit beeld van de Boerenkrijg, en meer algemeen van het tirannieke Frankrijk, bleef zeer lang voortleven. Echo's van de beschrijvingen van de "bloedwet" die, aldus Kurth, "de zonen van België dwong hun bloed te vergieten voor een gehaat regime dat geest en lichaam verdrukte", doken nog op in de campagne tegen het Frans-Belgisch militair akkoord in de tussenoorlogse periode.
1871-1914
De relatie Frankrijk-Vlaanderen, en de relatie Frankrijk-België, moet voor deze periode in een gewijzigde internationale en Belgisch-binnenlandse context worden gesitueerd. Na de Franse nederlaag van 1870-1871 was de directe dreiging van de zuiderbuur weliswaar verminderd, maar het officiële België bleef de 'verborgen agenda' van Parijs wantrouwen. De Franse interesse voor België was nog steeds erg groot en politieke, economische en culturele motieven waren daarbij nauw verbonden. Parijs reageerde verontrust op de stijgende invloed van Duitsland op België op economisch, financieel en commercieel gebied. Bovendien maakte Duitsland, met zijn imago van orde, discipline en stabiliteit, een zeer gunstige indruk op de katholieke meerderheid en een groot gedeelte van de diplomatie. De Duitse kolonie in België werd gerespecteerd en koppelde economisch dynamisme aan politieke discretie. Het imago van Frankrijk daarentegen bleef overwegend negatief, alleen de jonge Waalse Beweging en sommige Franstalige liberalen en socialisten verborgen hun sympathie voor de zuiderbuur niet. De katholieken konden maar weinig waardering opbrengen voor de antiklerikale en instabiele Derde Republiek. De Franse diplomaten in België stonden evenmin goed aangeschreven: (...) les ministres de la France sont des républicains, anticléricaux, libre-penseurs, francs-maçons pour certains, et au lieu de respecter une discrète réserve diplomatique, ils affichent bruyamment leurs opinions dans un pays catholique. De rivaliteit tussen Frankrijk en Duitsland in België leidde tot een regelrechte propagandaslag die op diverse terreinen uitgevochten werd: op cultureel gebied, in de pers, bij vieringen en herdenkingen en tijdens de verschillende wereldtentoonstellingen na 1900. Frankrijk spaarde kosten noch moeite om zijn invloed en prestige te beschermen en waar mogelijk te versterken, maar het realiseerde zich onvoldoende dat zijn agressieve propaganda alleen maar het aloude Belgische wantrouwen aanwakkerde. Het uitstekende proefschrift van Marie-Thérèse Bitsch, La Belgique entre la France et l'Allemagne, 1905-1914, schetst niet alleen een precies beeld van de Frans-Duitse rivaliteit, ook de plaats en het belang van de V.B. in deze strijd worden uitvoerig geanalyseerd.
Un mouvement hostile à la France
Bij zijn pogingen om zijn positie in België te versterken moest Frankrijk in toenemende mate afrekenen met nog een ander obstakel: de V.B. Deze groeide in de jaren 1871-1914 definitief uit tot een politieke beweging, met duidelijke politieke eisen. De verwezenlijkingen mochten dan bescheiden zijn, zij trokken de aandacht van Parijs en zorgden er voor groeiende ongerustheid. De houding van Frankrijk ten opzichte van de V.B. kon in twee woorden samengevat worden: onbegrip en achterdocht. Franse diplomaten en waarnemers in België beschouwden het Vlaams als une sorte de patois germanique en omschreven de V.B. steevast in pejoratieve termen: un mouvement chauvin, gekenmerkt door un antagonisme irréductible entre les Français et les "Flamingants". Meer nog, diezelfde observatoren waren van oordeel dat de V.B. aangemoedigd, zo niet geïnspireerd werd door Duitsland. Vooral de consuls-generaal in Antwerpen, Carteron en Crozier, kloegen herhaaldelijk over les tendances pangermanistes du mouvement flamingant. De Vlaamsgezinden moesten dan ook être surveillés de près et combattus, en Parijs moest discreet die Belgen steunen qui, en pays flamand, combattent en faveur du développement de la langue et des idées françaises. De Franse propaganda rond de eeuwwisseling had verschillende, onderling gelieerde doelstellingen: de opmars van de V.B. afremmen, het imago van Frankrijk verbeteren en concurreren met de meer discrete, maar zeer efficiënte Duitse propaganda-initiatieven. Vooral de verdediging van de Franse taal en cultuur in Vlaanderen, een regio qui s'oriente de plus en plus vers une culture germanique, was voor Parijs van vitaal belang. Politiek, economie en cultuur vormden daarbij opnieuw een ondeelbaar geheel, car du rayonnement culturel dépend l'influence politique et même l'essor commercial.
Alle initiatieven die ijverden voor de uitstraling van de Franse taal en cultuur, konden rekenen op de zegen en veelal de financiële steun van Frankrijk. De Association flamande pour la Vulgarisation de la Langue française bijvoorbeeld, die in 1898 in Gent werd opgericht, vroeg en kreeg discrete steun van de Alliance française. De Association legde zich aanvankelijk toe op petities en "referendums", die pleitten voor het behoud van het gebruik van het Frans in Vlaanderen. Daarnaast organiseerde zij lessen Frans voor volwassenen, lezingen over de Franse literatuur, theatervoorstellingen van onder andere de Comédie française enzovoort. Een 50-tal culturele verenigingen werd gegroepeerd in een Fédération des Cercles de Langue française, die in 1912 een congres organiseerde in Brussel.
Onder impuls van consul-generaal Carteron werd in 1901 in Antwerpen een Franse school, het Institut Rachez, opgericht. Een jaar later volgde een gelijkaardig initiatief in Gent. Beide scholen richtten zich op de Franstalige liberale bourgeoisie die, na de toepassing van de wet van 1883 op het gebruik van het Nederlands in het officieel middelbaar onderwijs, er niet veel voor voelde haar kinderen naar de jezuïeten te sturen. Het Institut Rachez moest ook een tegenwicht vormen voor de succesvolle Duitse school in de metropool. Dit opzet slaagde maar gedeeltelijk. Na een goede start raakte het Institut snel in de problemen: het leerlingenaantal daalde, er kwamen financiële moeilijkheden en de school slaagde er niet in om te rivaliseren met de Duitse concurrent. De Franse scholen waren dringend aan hervorming toe en in 1907 vroeg consul-generaal Crozier een forse subsidie aan de Franse regering. De Quai d'Orsay ging akkoord en bij het begin van het schooljaar 1908 opende de vernieuwde Franse school haar deuren in Antwerpen.
De vernederlandsing van de Gentse universiteit nam in deze propagandaslag een centrale én een symbolische plaats in. Toen de strijd voor de vernederlandsing in 1910 definitief werd ingezet luidde Parijs de alarmklok: in Gent werd de Franse taal en cultuur bedreigd! De nieuwe universiteit zou niet alleen uitgroeien tot une citadelle politique hostile à la France, de vernederlandsing betekende ook een overwinning voor de Germaanse cultuur. Consul-generaal Crozier meende dan ook dat Parijs er alle belang bij had à encourager par tous les moyens le noyau très important de nos amis belges qui, sentant le danger, ne cessent, avec une vaillance remarquable, de combattre contre les envahissements du flamingantisme. De wereldtentoonstelling van 1913 in Gent bood, zo meende Parijs, in dit opzicht een buitenkans.
De wereldtentoonstelling van 1913
De deelname aan wereldtentoonstellingen had naast een economisch vooral een politiek karakter. In het kader van de rivaliteit met Duitsland was Frankrijk prominent aanwezig geweest op de expo's van Luik (1905) en Brussel (1910). Toen de Franssprekende Gentse bourgeoisie de tentoonstelling wilde gebruiken in haar verzet tegen de oprukkende V.B. liet Parijs zich niet pramen. In februari 1912 werd tussen het Comité Français des Expositions à l'Etranger en het directiecomité van de Gentse tentoonstelling een akkoord afgesloten, waardoor aan Frankrijk een indrukwekkende stand werd toegekend. De Franse Assemblée had evenwel vragen bij het fors krediet, dat door de regering voor de deelname gevraagd werd... precies omwille van de dreigende vernederlandsing van de Gentse universiteit. Minister van handel en nijverheid Fernand David liet in zijn tussenkomst geen twijfel bestaan over de reële motieven voor de deelname: La ville de Gand sollicitait particulièrement la participation française parce que nous étions là sur un terrain où notre influence à l'extérieur est tout particulièrement mise en cause. (...) Il y a à Gand une université de langue française. Tout récemment on a tenté de remplacer certains professeurs par des professeurs d'une autre langue. La ville toute entière, le monde intellectuel régional tout entier a protesté avec une énergie qui a donné les meilleurs résultats; car à l'heure actuelle l'université reste française et on a bon espoir qu'elle le demeurera. La participation de la France apparaissait donc à nos voisins et amis de la Belgique comme autre chose qu'une manifestation commerciale: comme une démonstration très nette de la part de ce pays de conserver en toute liberté ses tendances antérieures, de rester un pays neutre qui ne soit inféodé à aucune autre nation. Davids toespraak zorgde meteen voor de nodige opschudding in België, waar zij werd ervaren als een flagrante inmenging in de binnenlandse aangelegenheden. Camille Huysmans interpelleerde minister van nijverheid en arbeid Armand Hubert en het Antwerpse Handelsblad beschuldigde David er zelfs van Vlaanderen te willen "marocaniseren". Het werd er niet beter op toen Charles Legrand, de voorzitter van de Franse afdeling van de expo, in maart 1913 zei dat er in Gent een nationale strijd ter verdediging van de Franse taal en cultuur moest worden geleverd.
Al van bij de opening van de wereldtentoonstelling waren de gemoederen erg verhit. De V.B. en de Vlaamse pers hadden vergeefs geëist dat het Nederlands op voet van gelijkheid met het Frans zou worden behandeld. Naar aanleiding van de Franse Cultuurdag van 22 juni 1913 bereikte de situatie een hoogtepunt. Tijdens het galaconcert werd een protesterend groepje Vlamingen met honden naar buiten gedreven.
Het offensief van Frankrijk tijdens de wereldtentoonstelling kon maar moeilijk een succes worden genoemd. De zuiderbuur had zijn reputatie van Vlaamse boeman opnieuw alle eer aangedaan. Neerlandia, het tijdschrift van het Algemeen-Nederlands Verbond, vertolkte de mening van de meeste Vlaamsgezinden toen het schreef: "Het moet nu maar eens voorgoed gedaan zijn, dat Frankrijk ons land als een wingewest blijft beschouwen en dat Franschgezinden heer en meester in Vlaanderen spelen." Ook sommige Franstalige kranten meenden dat Parijs te ver was gegaan. Op buitenlandse zaken werd luid gegromd, en de kritiek van de diplomaten vertoonde een opvallende gelijkenis met deze van Neerlandia. Al in 1912, naar aanleiding van Davids tussenkomst, had de Politieke Directie zurig opgemerkt dat de minister a assimilé sans y prendre garde la Belgique à l'une des provinces d'Asie mineure où la France lutte contre l'Allemagne et l'Italie pour le maintien de la langue française.
Het optreden tijdens de wereldtentoonstelling kon model staan voor de hele Franse propagandacampagne in Vlaanderen en België rond de eeuwwisseling. Parijs maakte nog altijd dezelfde tactische en psychologische blunders als in de jaren 1830: het gedroeg zich arrogant, bemoeiziek en behandelde België als un petit coin de la France. Bovendien gaven de Franse vertegenwoordigers in België, vooral wanneer Vlaamse en Belgisch-nationale gevoelens samenvielen, blijk van grote humeurigheid. In 1902, naar aanleiding van de herdenking van de 600ste verjaardag van de Guldensporenslag, had Carteron aangeklaagd dat deze manifestatie, die gesubsidieerd werd door de Belgische regering, tegen Frankrijk gericht was. Bij de 100ste verjaardag van Hendrik Consciences geboorte in 1912 steigerde de consul-generaal opnieuw: de praalwagen, die de Boerenkrijg voorstelde, was beledigend voor Frankrijk! Dit gezeur werkte niet alleen de Vlamingen op de zenuwen, ook buitenlandse zaken reageerde geërgerd. Konden de Fransen het dan nooit laten de se conduire vis-à-vis de nous comme des préfets vis-à-vis de leurs administrés?
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog
Het beeld van Frankrijk, zowel in Vlaanderen als in België, bleef overwegend negatief, maar de beweegredenen daarvoor vielen niet langer samen. Voor de Vlaamsgezinden was Frankrijk de externe vijand bij uitstek, die érg ver wilde gaan om de realisatie van de Vlaamse eisen te verhinderen. Voor het officiële België bleef Frankrijk een bedreiging van de nationale zelfstandigheid, maar voor bepaalde groepen van het Franstalige establishment was Frankrijk een bondgenoot tegen de Vlaamsgezinde eisen. Uit verschillende rapporten van buitenlandse zaken blijkt dat het Belgische wantrouwen, dat na 1871 onderhuids aanwezig was gebleven, rond de eeuwwisseling sterk herleefde. De annexionistische ambities, zoals ten tijde van Napoleon III, mochten dan ingedommeld zijn, zij waren vervangen door een aanzienlijke economische en culturele infiltratie. Les idées françaises s'infiltrent de tous les côtés, klonk het in 1910, en de Franse propaganda had als einddoel non seulement (de) rapprocher les deux peuples en multipliant les points de contact, mais (de) créer entre eux des liens qui rattacheront insensiblement la Belgique à la France de telle manière que leurs destinées politiques ne pourraient plus être séparées. De achterdocht van het officiële België ten opzichte van Frankrijk werd door de Vlaamsgezinden nochtans helemaal niet onderkend. Hoe was dit te verklaren? Niet alleen waren de Vlaamsgezinden weinig vertrouwd met de krachtlijnen van het buitenlands beleid, ook vóór 1914 werden binnen- en buitenlandse problemen al in zekere mate aan elkaar gekoppeld. Parijs zocht in zijn pogingen om de V.B. af te remmen steun bij Franstalige Belgen. Wanneer politici en prominenten zoals Henry Carton de Wiart, Paul Hymans, Emile Vandervelde, Edmond Picard en Maurice Maeterlinck zich in het Franse tijdschrift Les Marches de l'Est uitspraken voor het behoud van Franstalig onderwijs in Gent, was het niet onlogisch dat heel wat Vlaamsgezinden ál hun tegenstanders gingen bestempelen als medestanders van Parijs. De vele misverstanden die hier het gevolg van waren kwamen tijdens de Eerste Wereldoorlog voorgoed aan de oppervlakte.
De gespannen relatie tussen Frankrijk, Vlaanderen en België belette anderzijds niet dat de Franse taal en cultuur doorheen de 19de eeuw een onbetwist prestige genoten. Dit leidde tot een merkwaardige paradox: de literatuur, zowel in het Frans als in het Nederlands, beriep zich op het Vlaamse element om de legitimiteit van de Belgische staat te staven. Maar de nationale en culturele weerstand tegen het agressieve Frankrijk gebeurde voornamelijk in het Frans en volgens heersende Franse literaire modellen.
De Eerste Wereldoorlog
Na de Duitse aanval van 1914 evolueerde de algemene beeldvorming van Frankrijk uiteraard in gunstige zin. Met name de Franstalige katholieke opinie wijzigde haar oordeel. De zuiderbuur was niet langer de goddeloze republiek, maar werd een vriend en feitelijke bondgenoot: L'union avait été cimentée sur les champs de bataille. Een meer gedetailleerde analyse levert echter een veel ambivalenter beeld op. Achter de propaganda en de slogans ging een complexe driehoeksrelatie tussen Frankrijk, België en Vlaanderen schuil, die nog altijd sterk beïnvloed werd door de beeldvorming en de ervaringen uit het verre en het recente verleden.
Vlaanderen en Frankrijk
De houding van de activisten (activisme) en de Groot-Nederlanders ten opzichte van Frankrijk was bijzonder duidelijk: dit land was en bleef de vijand. Voor Vlaanderen was elk lot, ook een mogelijke verduitsing, te verkiezen boven een overheersing door België, de creatie en de vazal van Frankrijk.
Onmiddellijk na de oorlog beijverden Hollandse Groot-Nederlanders zich om het beeld van België als willoos werktuig van Frankrijk te verspreiden. Vooral de Nederlandse historicus Pieter Geyl, achtereenvolgens correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en officieus persattaché van het Nederlands gezantschap in Londen, speelde een cruciale rol in dit verband. Geyl werd er ingeschakeld in de strijd tegen de Belgische gebiedseisen, maar hij breidde dit uit tot de strijd tegen België zelf. Hij probeerde Londen ervan te overtuigen dat België niet meer was dan een aanhangsel van Frankrijk: "België, gelijk het gesticht was in de jaren 1830, was bedoeld om een Franse staat te worden." De Groot-Nederlanders bleven zich ook in de jaren na de oorlog inspannen om de V.B., te beginnen met de Frontpartij, om te vormen tot een anti-Belgische beweging en zij maakten daarbij graag gebruik van de anti-Franse gevoelens die er leefden.
De grote meerderheid van de Vlaamsgezinden wilde net "zoo min Duitschers als Franschen worden". Maar het feit dat de gematigde flaminganten Duitsland de rug toekeerden, betekende geenszins dat zij meer sympathie voor Frankrijk kregen. Integendeel, het traditionele wantrouwen ten opzichte van de zuiderbuur bleef levendig aanwezig. In de loop van de oorlog nam in gematigd Vlaamsgezinde middens de vrees toe dat België, na de opheffing van de verplichte neutraliteit, een trouwe bondgenoot van Frankrijk zou worden. Toen begin 1916, bij de uitbreiding van de katholieke regering-Charles de Broqueville, de liberalen én tegenstanders van de Vlaamse eisen Paul Hymans en Eugène Goblet d'Alviella minister werden, kreeg deze vrees voorgoed vorm. Frans van Cauwelaert liet vanuit Nederland weten dat door hun opname in de regering het gevaar groter werd "dat België gaat afzakken naar een bestendig bondgenootschap met Frankrijk". Van Cauwelaert waarschuwde verschillende keren de ministers Prosper Poullet, Joris Helleputte en Aloïs van de Vyvere dat een alliantie met de zuiderbuur kwalijke gevolgen kon hebben voor de eenheid van het land: "Welnu, men onderschatte om Gods wil niet het gevaar dat er voor België's blijvende onafhankelijkheid en binnenlandsche vrede is! Als Duitschland wint, geven wij hem de roede in de hand om ons te kastijden, als het verliest, liggen wij met het strop dat ons aan Frankrijk bindt op leven en dood, België kan met Frankrijk alleen niet leven. (...) Maar er is meer, als Vlamingen kunnen wij geen zedelijke overheersching van België door Frankrijk dulden. Laat het ministerie toch niet vergeten dat wij, als Vlamingen, den wil om te leven nu eenmaal verkregen hebben, en wat er ook gebeure, deze wil slaapt niet meer in, en zal zich nooit voegen naar verhoudingen welke ons leven bedreigen of verdrukken. Indien er nu bondgenootschappen worden afgesloten, die voor ons als Vlamingen levensgevaarlijk zijn, dan zal er na dezen oorlog een geweldig verzet daartegen ontstaan, dat voor België's rust noodlottig kan wezen en eilaas wij zullen het treurig verschijnsel moeten beleven dat wij de separatistische beweging welke tot nu toe zonder weerklank bleef in België vele menschen met zich zou slepen, die alleen uit wanhoop zich van het oude België hebben losgemaakt." Uit de brieven van Van Cauwelaert blijkt dat de automatische gelijkschakeling van "tegenstanders van de Vlaamse eisen" met "voorstanders van nauwe samenwerking met Frankrijk", die al voor de oorlog merkbaar was, zich steeds sterker doorzette bij de gematigde Vlaamsgezinden.
Maar de koppeling 'anti-Vlaams' en 'pro-Frans' berust(te) nog steeds op een hardnekkig misverstand: een systematisch onderzoek van de archieven op buitenlandse zaken toont duidelijk aan dat België helemáál niet van plan was zich in de armen van Frankrijk te storten. Integendeel, het Belgische wantrouwen ten opzichte van Frankrijk, dat sinds 1830 een van de krachtlijnen van het buitenlands beleid was geweest, kreeg tijdens de oorlog een nieuwe dimensie. Het Franse streven naar continentale hegemonie joeg regering en beleidsmakers in Le Havre hevige schrik aan, en de oude napoleontische schrikbeelden herleefden. Parijs maakte er geen geheim van dat het België om veiligheidsredenen, via een economisch en militair akkoord, in zijn invloedssfeer wilde opnemen. In Le Havre werd afwijzend gereageerd: eenzijdige samenwerking met de zuiderbuur, gekoppeld aan territoriale omsingeling door gebieden die nauw aanleunden bij Frankrijk, werd beschouwd als une véritable catastrophe pour la Belgique de demain. België streefde naar betere veiligheidsgaranties voor na de oorlog, maar deze mochten noch zijn zelfstandigheid noch zijn bewegingsvrijheid in gevaar brengen. Maar het debat over het buitenlands beleid, en over de verhouding Frankrijk/België in het bijzonder, werd naar aloude gewoonte binnenskamers gevoerd en er lekte bijzonder weinig over uit. Het is trouwens nog maar de vraag of Vlaamsgezinden zoals Van Cauwelaert en zijn trouwe correspondent Alfons van de Perre, zelfs indien zij beter vertrouwd waren geweest met deze discussie, de Belgische bezwaren geloofd hadden. De koppeling van Vlaamse en buitenlandse thema's leidde bij hen tot de volgende redenering: zolang het buitenlands beleid in handen was van Franstaligen die, zoals minister van buitenlandse zaken Hymans tegenstanders waren van de Vlaamse eisen, zou België een vazal van Frankrijk zijn. Bovendien beloofde een alliantie met de bemoeizieke zuiderbuur maar weinig goeds voor de realisatie van het Vlaamse minimumprogramma na de oorlog. Dat diezelfde Franstaligen, en Hymans was hier een schoolvoorbeeld van, bijzonder wantrouwig stonden ten opzichte van eenzijdige samenwerking met Parijs, konden of wilden zij niet begrijpen. Dit geheel van misverstanden droeg ertoe bij dat enkele basisstellingen van de Groot-Nederlanders voor het einde van de oorlog veld wonnen, ook bij loyale flaminganten. Deze stellingen luidden dat België een satellietstaat was van Frankrijk, dat het daarom de Vlamingen onderdrukte en dat nauwe samenwerking met Parijs dit vermaledijde België alleen maar zou versterken.
Frankrijk, het activisme en de Frontbeweging
Op de vraag hoe Frankrijk reageerde op de gebeurtenissen in Vlaanderen en aan het front kunnen we, bij gebrek aan systematisch archiefonderzoek, maar een gedeeltelijk antwoord geven. In feite moeten we het stellen met de rapporten van de Franse militaire attachés, die door Albert Duchesne en Eric Defoort bestudeerd werden. Jammer genoeg besteden zij veel minder aandacht aan de reacties van Parijs op de voorstellen van de militairen, wat tot gevolg heeft dat er ook in dit verband nog veel vragen onbeantwoord blijven.
In de jaren 1915 en 1916 hadden de attachés maar sporadisch aandacht voor de Vlaamse problemen. Na het onderhoud van een delegatie van de Raad van Vlaanderen met de Duitse kanselier Theobald von Bethmann-Hollweg in de lente van 1917 ontdekte Frankrijk voorgoed de gebeurtenissen in Vlaanderen en aan het front. In de rapporten van divisiegeneraal Jean Rouquerol, vanaf oktober 1917 militair attaché en chef van de Franse militaire missie, werd de Vlaamse kwestie een van de hoofdthema's. Rouquerol wilde Parijs niet alleen informeren, hij meende dat er een passende tactiek voor na de oorlog moest worden uitgestippeld. De Franse veiligheidsplannen vereisten de eenheid en stabiliteit van België, en Rouquerol vreesde dat ook de loyale Vlaamsgezinden de Franse plannen danig konden verstoren. Hoe kon Parijs dit verhinderen? Rouquerol meende dat Frankrijk moest breken met de tactiek van voor 1914: het moest "Vlaamse vrienden" zoeken en mocht in géén geval zichtbaar samenwerken met de tegenstanders van de Vlaamse eisen. Koning Albert, die volgens Rouquerol zeer bezorgd was over de Vlaamse kwestie en de eenheid van het land, zou de toenadering tot Vlaamse culturele milieus aangemoedigd hebben. Parijs moest de V.B. vooral érnstig nemen: deze kwestie was geen crise de détail, maar liée à un mouvement irrésistible (...) (qui) ne cessera pas de croître en importance. Het was van het grootste belang dat Frankrijk goed geïnformeerd was over de situatie in Vlaanderen. In dit verband pleitte Rouquerol voor de oprichting, aan de Rijselse universiteit, van een centrum voor Nederlandse studies, dat meteen als poste d'écoute aan de Vlaamse grens kon fungeren. In afwachting deed Parijs er goed aan de Vlaamse taalgevoeligheid te vleien en interesse te tonen – of tenminste te doen alsof – voor de Vlaamse cultuur. De organisatie, in februari-maart 1919, van een lezingencyclus over Vlaamse literatuur aan het Collège de France door Paul Fredericq was een geslaagd bewijs van Franse goede wil. Het charmeoffensief moest na de oorlog in ieder geval voortgezet worden: Les intérêts communs de la France et de la Belgique deviendront de première importance après la guerre; il importe aux deux pays, quelle que soit la solution donnée à la question intérieure flamande et qui regarde la Belgique seule, que les sympathies de tous les Belges, Flamands comme Wallons, soient entièrement acquises à la France. Rouquerol dacht aan discrete steun voor een Vlaamse krant en wilde zelfs contact opnemen met Cyriel Verschaeve!
1918-1940
Het verhaal wordt stilaan eentonig, maar ook voor de tussenoorlogse periode geldt dat verschillende aspecten van de verhouding Frankrijk-Vlaanderen nog niet serieus onderzocht zijn. Zette Frankrijk de voorstellen van bijvoorbeeld militair attaché Rouquerol in de praktijk om? Hoe reageerde Frankrijk op de strijd voor de realisatie van het Vlaams minimumprogramma? En op de vernederlandsing van de Gentse universiteit en de taalwetten van de jaren 1930? De speciale dossiers op het archief van het Franse ministerie van buitenlandse zaken, gewijd aan la question flamande, geven duidelijk aan dat Parijs deze kwestie op de voet volgde, maar zij werden tot nu toe nauwelijks geëxploreerd. De enkele licentiaatsverhandelingen, waarin deze problematiek ter sprake komt, geven evenmin een antwoord, aangezien de auteurs het tijdrovende archiefwerk grotendeels omzeilen. Het Frans-Belgisch militair akkoord kreeg wel ruime aandacht, op de eerste plaats in het doctoraat van wijlen Guido Provoost, wat ertoe kan leiden dat dit akkoord, hoe controversieel ook, enigszins overbelicht wordt. Bovendien lijdt dit werk, vooral voor de onmiddellijke naoorlog, onder een nogal eenzijdige Vlaams-nationale benadering van de problematiek.
Het Frans-Belgisch militair akkoord
Het Frans-Belgisch militair akkoord van 7 september 1920 werd meer dan zestien jaar lang heftig bestreden door de Vlaams-nationalisten en de meeste gematigde Vlaamsgezinden. Zij zagen in het akkoord het bewijs "van de verslaving van België aan Frankrijk". Het kluwen van misverstanden, dat rond het akkoord ontstond, was aan verschillende factoren te wijten: de gelijkschakeling van 'anti-Vlaams' en 'pro-Frans', de koppeling van buitenlandse thema's aan de taalkwestie en de weinig doorzichtige besluitvorming op buitenlands gebied.
De automatische koppeling van 'anti-Vlaams' en 'pro-Frans' was in Vlaamsgezinde middens uitgegroeid tot een heus geloofspunt. Al in het voorjaar van 1919 werd er volop gepolemiseerd over de ophanden zijnde militaire samenwerking met Frankrijk. De pas opgerichte De Standaard ijverde, net als Vrij België tijdens de oorlog, voor een zelfstandige buitenlandse politiek en sprak zich in april uit tegen een alliantie met Parijs. Tijdens het debat over het vredesverdrag waarschuwde Frans van Cauwelaert dat een dergelijk bondgenootschap de tegenstellingen tussen Vlamingen en Franstaligen nog zou verscherpen. De Frontpartij kantte zich van meet af aan tegen een "bloedakkoord": de partij zou nooit dulden dat "onze broeders en zonen als Senegalezen zullen gebracht worden onder een vreemde legerstaf".
Van officiële zijde werden amper pogingen ondernomen om meer klaarheid te brengen in deze discussie. Uit de procesverbalen van de kabinetsraad en de archieven van buitenlandse zaken blijkt nochtans dat België, alhoewel het na de conferentie van Versailles op veiligheidsgebied met lege handen stond, eenzijdige militaire samenwerking met Frankrijk nog altijd sterk wantrouwde. De beleidsmakers gaven de voorkeur aan samenwerking met Frankrijk én Groot-Brittannië, waardoor de internationale positie van het land in evenwicht zou zijn. Bovendien werd de Belgische dominantie over het groothertogdom Luxemburg, in de beste 19de-eeuwse traditie, als het beste middel beschouwd om de Franse territoriale wurggreep te doorbreken. Toen België zich in de lente van 1920 ten slotte bereid verklaarde om militaire onderhandelingen met Frankrijk te beginnen, gebeurde dit omdat beide bovengenoemde voorwaarden vervuld leken. Parijs, dat door de Belgische deelname aan de eerste Ruhrbezetting van april 1920 uit een internationaal isolement werd gehaald, adviseerde als tegenprestatie Luxemburg een economische unie met België te sluiten. Bovendien rekende Brussel op dat moment nog steeds op een gelijkaardige overeenkomst met Londen.
Ondanks de lange aanloopperiode was het akkoord nogal haastig afgesloten en bevatte de tekst meerdere onduidelijkheden. Voor Frankrijk was het akkoord de hoeksteen van een volwaardig bondgenootschap, van cruciaal belang voor zijn veiligheidsplannen in West-Europa. België daarentegen wilde helemaal geen alliantie en onder impuls van met name Paul Hymans werden de bepalingen van het akkoord van in het begin minimalistisch opgevat. Deze uiteenlopende interpretatie leidde meermalen tot incidenten tussen Brussel en Parijs, die dan weer munitie verschaften aan de Vlaamse campagne tegen het akkoord.
De controverse rond het akkoord werd verder aangewakkerd door de weinig doorzichtige manier waarop in België aan buitenlandse politiek werd gedaan. Slechts een handvol personen kende de inhoud van het akkoord en de speculaties over de reële draagwijdte waren dan ook navenant. Pas na het afsluiten ervan werden de Kamer- en senaatscommissies van buitenlandse zaken voor het eerst spaarzaam ingelicht. Er werd in het parlement zelden diepgaand gedebatteerd over de krachtlijnen van het beleid en de verantwoordelijke ministers verscholen zich bij voorkeur achter geruststellende, maar vage princiepsverklaringen. De parlementsleden kregen dan ook de indruk dat zij er bij belangrijke beslissingen inzake de Belgische internationale en militaire positie niet aan te pas kwamen.
Het rookgordijn werd nog dichter doordat de buitenlandse politiek geregeld gekoppeld werd aan binnenlandse problemen, met name het taalvraagstuk. Binnen de katholieke partij werd het verzet tegen het militair akkoord aangevoerd door de Vlaamse christen-democraten, maar dat betekende nog niet dat zij allen een identiek standpunt verdedigden.
Zo nam Van Cauwelaert, die voorrang gaf aan de goedkeuring van het minimumprogramma, een middenpositie in tussen bijvoorbeeld Aloïs van de Vyvere, een zeer pragmatisch minister, en Alfons van de Perre, die in De Standaard de strijd tegen het akkoord onverminderd voortzette. Aan Vlaamse zijde werd er, behalve door de Frontpartij, aanvankelijk ook geprotesteerd door de Antwerpse socialistische federatie, om Vlaamse én antimilitaristische redenen. Het doen en laten van Camille Huysmans, het boegbeeld van deze federatie, werd nauwlettend gevolgd door de Franse consul-generaal in Antwerpen. In mei 1920 vergeleek deze laatste Huysmans zelfs met Lenin en Trotski. Toen Huysmans zich eind augustus neerlegde bij het akkoord, was het jolijt bij zijn tegenstanders groot: "Kamiel keert kazakke!" Bij de liberalen rees alleen wat protest bij het Willemsfonds en het Liberaal Vlaams Verbond, dat een spreekbuis vond in Het Laatste Nieuws van Julius Hoste (jr.), Van Cauwelaerts gewezen strijdmakker in Nederland tijdens de oorlog. Bij de drukkingsgroepen liet vooral het Verbond der Vlaamse Oud-Strijders (VOS) zich opmerken.
De beroering rond het akkoord zorgde in Parijs voor ongerustheid en irritatie. Omwille van het belang van België voor de Franse veiligheidsplannen volgde Parijs de binnenlandse situatie van nabij. Hoe groot die aandacht wel was, hebben we voor de jaren 1920-1922 zelf kunnen vaststellen in de archieven van de Quai d'Orsay. Niet alleen de ambassade in Brussel, ook de Franse consuls stuurden ijverig informatie door. Vooral de Luikse consul A.L. Labbé, die achter iedere boom een anti-Frans complot vermoedde, wakkerde het Franse wantrouwen verder aan. Tot 1929 maakte Parijs zich niet veel zorgen over de Frontpartij. Le petit groupe des activistes flamands – want Parijs maakte ook na de oorlog zelden een duidelijk onderscheid tussen fronters en activisten – beschikte nog niet over veel macht of invloed. Het waren vooral de Vlaamse christen-democraten, die bijna altijd regeringsverantwoordelijkheid droegen, die zich in een warme belangstelling konden verheugen. Le flamingant sectaire Van Cauwelaert en Prosper Poullet werden beschouwd als leiders van un parti à tendances extrêmement dangereuses pour l'unité de la Belgique, en zij kregen geregeld de volle laag, ook in de invloedrijke semi-officiële krant Le Temps. Van de Vyvere mocht dan een pragmatisch minister zijn, Parijs was nog niet vergeten dat hij tijdens de oorlog de economische onderhandelingen met Frankrijk, overigens met de zegen van de andere regeringsleden, had afgeremd. Wanneer Van de Vyvere in november 1920 minister van economische zaken werd, was Parijs er niet gerust in: On ne peut s'empêcher d'être inquiet en voyant un homme de l'habileté de Van de Vyvere entrer dans un Cabinet. Ook de vermeende bondgenoten van de Vlaamse zaak moesten het ontgelden. Toen Henri Jaspar, die men toch maar moeilijk een sympathisant van de V.B. kon noemen, in november 1920 Hymans verving op buitenlandse zaken, trok Parijs aan de alarmbel. De Vlaamse christen-democraten hadden zich verzet tegen de aanstelling van premier Léon Delacroix en de Brusselse liberaal Albert Devèze, omdat zij beiden als te pro-Frans werden beschouwd. Het was Jaspar die met Vlaamse steun de portefeuille van buitenlandse zaken veroverde. Dit was Parijs niet ontgaan: de benoeming van Jaspar zou de naleving van het militair akkoord toch niet in gevaar brengen? Toen de Franse ambassadeur Pierre de Margerie tijdens de nieuwjaarsreceptie van 1921 kritiek leverde op het Belgisch buitenlands beleid en zich verzette tegen een mogelijke verkorting van de legerdienst, was het hek opnieuw van de dam. Konden de Fransen het dan nooit laten zich met de Belgische interne aangelegenheden te bemoeien? Het incident-de Margerie was het eerste in een lange rij van onstuimige uitlatingen van Franse prominenten, die de ergste vermoedens van de Vlaamsgezinden, én de argwaan van buitenlandse zaken, keer op keer bevestigden.
De Ruhr
De Belgische deelname, aan de zijde van Frankrijk, aan de bezetting van het Ruhrgebied in januari 1923 wakkerde de onenigheid en misverstanden over de buitenlandse politiek verder aan. De Frontpartij sprak zich onmiddellijk uit tegen de Belgische deelname. De houding van de Vlaamse christen-democraten was veel minder eenduidig, aangezien de Ruhrkwestie in het voorjaar van 1923 gekoppeld werd aan de geleidelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit. Hoe dan ook, voor de meeste Vlaamsgezinden was de Belgische deelname een direct gevolg van het militair akkoord en, meer algemeen, van de vermeende Franse greep op het buitenlands en militair beleid. Hun analyse vertoonde nog altijd dezelfde beoordelingsfouten: de houding van België werd helemaal niet opgelegd door Frankrijk, zij werd eerder ingegeven door wantrouwen ten opzichte van Parijs. De conferentie van Londen over de herstelbetalingen van januari 1923 was, ook voor België, op een mislukking uitgelopen. Toen Frankrijk overging tot de bezetting van het Ruhrgebied sloot België zich na enig aarzelen daarbij aan. De discussies in de kabinetsraad laten zien dat de ministers zich bewust waren van de risico's, verbonden aan de Ruhroperatie, maar zij meenden dat níét deelnemen nog grotere gevaren inhield. Als België zich afzijdig hield, kon het iedere hoop op les réparations qui nous sont indispensables wel opgeven. De Belgische deelname werd nog door een tweede overweging ingegeven, met name de aloude vrees voor de Franse territoriale omsingeling. Minister van buitenlandse zaken Henri Jaspar was voor één keer bijzonder duidelijk: La deuxième considération vise notre politique internationale. Nous avons évidemment un grand intérêt à ne pas laisser la France agir seule sur le Rhin. Van verzet vanwege de Vlaamse katholieke ministers Romain Moyersoen en Aloïs van de Vyvere en de liberaal Louis Franck viel er overigens niet veel te merken. Het Vlaamse ongenoegen lag indirect mee aan de basis van de verwerping van het Frans-Belgisch handelsakkoord in 1924. Maar de afwijzing was niet alleen toe te schrijven aan het Vlaams verzet. Het handelsakkoord werd ervaren als nadelig voor België, dat te veel toegevingen gedaan had aan Frankrijk. De campagne tegen het akkoord werd geleid door De Standaard én La Libre Belgique, en ook de Franstalige katholieken stemden verdeeld.
Frankrijk en de Vlaamse eisen
Frankrijk zag de binnenlandse situatie in België vooral in functie van de buitenlandse en militaire politiek. Het vreesde dat de V.B. niet alleen de naleving van het militair akkoord, maar op termijn ook de eenheid van België kon bedreigen. Hoe reageerde Parijs op de strijd voor de realisatie van het Vlaamse minimumprogramma? Probeerde het, zoals Rouquerol had voorgesteld, Vlaamse vrienden te winnen, of trachtte het nog steeds de realisatie van de Vlaamse eisen af te remmen? Voerde het, ter verdediging van de Franse taal en cultuur, een opdringerige cultuurpolitiek zoals vóór 1914? En welke rol speelden organisaties zoals de Alliance Française en de Amitiés Françaises bij dit alles? Het beantwoorden van al deze vragen is, bij de huidige stand van het onderzoek, zoals gezegd bijzonder moeilijk.
Aanvankelijk had Parijs gehoopt dat de V.B., omwille van het activisme, voor langere tijd uitgeschakeld zou zijn als een politieke factor van betekenis. Dit bleek een misrekening. Niet alleen was door de invoering van het enkelvoudig stemrecht voor mannen de positie van de Vlaamsgezinden in het parlement versterkt, de strijd voor de realisatie van het minimumprogramma werd al kort na de oorlog hervat. De vernederlandsing van de Gentse universiteit nam hierbij nog steeds een centrale plaats in en Parijs volgde deze kwestie op de voet. De vernederlandsing betekende niet alleen een overwinning voor la culture germanique, Frankrijk vreesde dat de Gentse universiteit zou uitgroeien tot un foyer d'agitation séparatiste ouvrant les voies à la revanche allemande. Het gevolg was dat Parijs, net als vóór 1914, spoedig zijn aandacht richtte op díé groeperingen, die ageerden tegen de vernederlandsing. Maar het is erg moeilijk om aan te geven of, en in welke mate Parijs betrokken was bij de mobilisatie van Franssprekenden tegen de hybride vernederlandsing in de jaren 1922-1923 (Nolf-barak). Er bestaan ook sterke vermoedens dat Frankrijk de Ecole des Hautes Etudes, die in november 1923 werd opgericht om een Franstalig universitair en cultuurcentrum in Gent te behouden, financieel steunde.
Tijdens de cruciale jaren 1928-1932 zijn er aanwijzingen dat Parijs blijk gaf van toenemend realisme. De algemene indruk is dat Frankrijk, alhoewel het uiteraard de voorkeur bleef geven aan het behoud van de tweetaligheid in Vlaanderen, zich bij het onvermijdelijke neerlegde. Als de vernederlandsing van de Gentse universiteit en het 'opgeven' van de Franstalige minderheden in Vlaanderen, de prijs was voor een globale taalregeling, die de eenheid van het land garandeerde, dan leek Parijs bereid die prijs te betalen. Zelfs het amnestieprobleem werd op een meer pragmatische manier bekeken: zo kantte de correspondent van Le Temps zich niet langer tegen bepaalde clementiemaatregelen, al mochten die uiteraard niet gelden voor de August Bormsen van deze wereld. In maart 1934 zond de Franse ambassadeur Paul Claudel een uitvoerig rapport naar Parijs, waarin hij een algemeen overzicht gaf van de binnenlandse situatie in België. Claudel was van oordeel dat de Vlaamse verwezenlijkingen het meest opvallende aspect vormden van de regeerperiode van Albert I: L'ascension de l'influence politique (flamande) a été doublée d'une croissance vigoureuse de l'influence économique, d'autant mieux que les Flamands ont toujours produit des hommes d'affaires de premier ordre. Hij concludeerde nogal voorbarig dat le mouvement flamingant semble avoir perdu sa capacité offensive: il a toutes les apparances d'un flot étale.
De campagne tegen het militair akkoord
Door de verdragen van Locarno, afgesloten in oktober 1925 in een sfeer van Europese ontspanning, werd België eindelijk opgenomen in een systeem van collectieve veiligheid. Meteen achtte Brussel het moment gekomen om het Frans-Belgisch militair akkoord stilzwijgend verder te minimaliseren en, meer algemeen, zich 'zichtbaar' te distantiëren van Frankrijk. De beleidsmakers hoopten dat dit ook tot grotere binnenlandse eensgezindheid rond het buitenlands beleid zou leiden, maar het tegendeel was waar. De tegenstanders van het militair akkoord werden door de Locarnoverdragen nog gestimuleerd om hun campagne tegen het 'overbodige' akkoord op te voeren en de polemieken in de pers hernamen in maart 1927. De tegenstanders kregen ongevraagd de steun van Franse militaire en politieke leiders, die zich geregeld lieten verleiden tot onbesuisde uitspraken over de betekenis van het akkoord voor de Frans-Belgische relaties. Zo verklaarde maarschalk Philippe Pétain in september 1927, naar aanleiding van de inhuldiging van een monument voor de Franse gesneuvelden, dat de Belgische en Franse defensie volledig op elkaar moesten afgestemd zijn. België was immers la marche-frontière de la France (...) Vos populations ont toujours formé l'avant-garde de la civilisation latine face à la Germanie et elles se sont instituées, par la force des choses, les protectrices de la communauté spirituelle dont nous nous réclamons les uns et les autres. De Vlaamse pers bedankte voor een rol in de voorhoede van de Latijnse beschaving en vond amper woorden om haar verontwaardiging uit te drukken. De opschudding was zo groot dat ambassadeur Maurice Herbette, om erger te vermijden, een gepland bezoek van de leerlingen van de Franse Krijgsschool aan de slagvelden aan de IJzer afraadde. Ook het befaamde incident rond de Utrechtse documenten in 1929 stimuleerde de campagne tegen het akkoord en wakkerde de speculaties over de wérkelijke draagwijdte verder aan. Het resultaat van dit alles was dat de controverse rond het militair akkoord nog groter werd en dat er minder dan ooit sprake was van een binnenlandse consensus rond het buitenlands beleid.
In deze campagne lieten de Vlaams-nationalisten en de Groot-Nederlanders zich meer en meer opmerken. Naar aanleiding van de Bormsverkiezing van 1928 en de zaak van de Utrechtse documenten kwamen zij al nadrukkelijk in beeld. Bij de parlementsverkiezingen van 1929, die in het teken stonden van de Vlaams-Waalse tegenstellingen, gingen de Vlaams-nationalisten van 6 naar 11 zetels. Parijs vreesde de Vlaams-nationalisten om verschillende redenen: zij waren per definitie anti-Frans, gingen steeds feller tekeer tegen de Belgische staat en namen de leiding in de campagne tegen het militair akkoord. Hun protest bij de viering van de honderdste verjaardag van de onafhankelijkheid in 1930, en hun voorstelling van de Belgische opstand als een door Frankrijk geïnspireerd oproer, ontging Parijs evenmin. Ook de correspondent van Le Temps toonde zich geërgerd: de viering was verstoord door une poignée de 'frontistes' flamingants, séparatistes déclarés, anti-belges dont l'agitation au sein des masses profondes des provinces flamandes crée un véritable danger pour l'unité nationale. Toch is het moeilijk om, bij de huidige stand van het onderzoek, de officiële Franse reacties op het nieuwe offensief tegen het akkoord en, meer algemeen, op de Vlaams-nationalistische-Groot-Nederlandse connectie nauwkeurig in te schatten. Parijs beschouwde les flamingants uiteraard als hinderlijke luizen in de pels, maar men krijgt de indruk dat het zich meer zorgen maakte over de houding van het officiële België. Dit zat in toenemende mate verveeld met het militair akkoord en had in 1931 al een eerste maal geprobeerd om de overeenkomst op te zeggen. En in hoeverre onderkende Frankrijk dat buitenlandse zaken het Vlaams verzet tegen het akkoord wat graag uitspeelde in Parijs om zich van de overeenkomst te ontdoen?
Anderzijds paste de campagne tegen het militair akkoord in het anti-Belgisch offensief van de Vlaams-nationalisten. Het akkoord werd door hen voorgesteld als het ultieme bewijs van de "franschdolheid" van de Belgische machthebbers, de loopjongens van Frankrijk. Zij hoopten door hun agitatie de Belgische staat te verzwakken en verder in diskrediet te brengen. De Vlaams-nationalisten gebruikten het akkoord ook in hun strijd met de gematigde Vlaamsgezinden: zij waren immers onmondig geweest om het militair verbond met Frankrijk te beletten en om België van deelneming aan het Ruhravontuur te weerhouden. Door het akkoord, zo voerde men aan, zou Vlaanderen andermaal fungeren als machteloze bufferzone en echo's van de Boerenkrijg waren nooit veraf. Het akkoord werd vereenzelvigd met het Franse imperialisme en militarisme, wat meteen toeliet om aan te knopen bij het antimilitarisme, dat sinds het ontstaan van de Frontpartij een van de pijlers van haar programma was geweest. Dit thema deed het ook uitstekend op het katholieke platteland en verleende aan de campagne een grote mobilisatiekracht. Zelfs de Belgische economische problemen werden toegeschreven aan de "verspillingen" van het leger, die op hun beurt het gevolg waren van het "bloedakkoord, waardoor de vlaamsvijandige regeringen onze zonen leverden als kanonnenvlees voor het imperialistische Frankrijk".
De anti-Franse opstelling van het Vlaams-nationalisme werd nog scherper met de oprichting van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) in 1933, dat zijn buitenlandse 'politiek' volledig richtte tegen Frankrijk en "tegen onze koppeling aan 't Franse oorlogsmonster". De toespraak van Staf de Clercq tijdens de eerste officiële landdag van het VNV in mei 1935 was hoofdzakelijk gewijd aan de buitenlandse politiek. Het VNV zei te streven naar een politiek van vrijwillige neutraliteit en ging zelfs zo ver zich "onverfranst en onverduitst" te noemen. Op het terrein nam Verbond der Vlaamse Oud-strijders (VOS) vanaf het najaar van 1934 meer en meer het voortouw in de campagne tegen het militair akkoord en voor een vermindering van de militaire lasten. Deze agitatie werd tijdens de zomer van 1935 voortgezet en werd nog gestimuleerd door het Frans-Russisch wederzijds bijstandspact van mei. Naar aanleiding van 11 juli 1935 werd de fameuze affiche "Ons verleden getrouw: Los van Frankrijk. Weg met het Frans-Belgisch militair akkoord" verspreid. Ook de IJzerbedevaart van 18 augustus 1935 stond in het teken van de leuze "Los van Frankrijk". In het najaar van 1935 werd de campagne tegen het "bloedakkoord" nog opgevoerd, mede als aanloop naar de geplande nationale betoging van 22 maart 1936. Voor 11 november 1935 pakte VOS met een nieuwe affiche uit: "Kanonnenvlees? Neen, zo gij wilt! Op, met ons, voor wereldvrede door ontwapening. Daarom als eerste stap, los van Frankrijk". Er vonden overal in Vlaanderen spreekbeurten plaats en verschillende Vlaamse organisaties zoals het Davidsfonds, het Willemsfonds, de Vlaamse Toeristenbond, het Vlaams Economisch Verbond en ook de Katholieke Vlaamsche Landsbond schaarden zich achter de manifestatie. Aan de vooravond van de manifestatie riep de Vlaamse katholieke parlementaire fractie op tot onmiddellijke opzegging van het akkoord.
De Franse ambassade in Brussel volgde deze mobilisatie op de voet. In februari 1936 maakte ambassadeur Jules Laroche een studie over de politieke en taalkundige situatie in België over aan Parijs. Hij stelde teleurgesteld vast dat la moitié à peu près de la population flamande est actuellement remuée par la nouvelle campagne flamingante. Ook Le Temps besteedde grote aandacht aan de campagne, maar gaf, al dan niet in opdracht van de Quai d'Orsay, ook blijk van enige terughoudendheid en wilde zich niet al te opvallend bemoeien met de Belgische binnenlandse aangelegenheden.
Het zal Laroche en zijn bazen op de Quai d'Orsay evenmin ontgaan zijn dat het offensief tegen het militair akkoord buitenlandse zaken niet ongelegen kwam. De Belgische reserves bij het akkoord waren sinds 1933 alleen maar groter geworden en de vrees voor een nieuw Europees conflict was sinds de lente van 1935, toen Duitsland bekendmaakte dat het een nieuwe luchtmacht uitbouwde en een leger van 550.000 man op de been wilde brengen, reëel. Het buitenlands beleid van 1934-1935 mocht dan een verwarde aanblik bieden, het was er voor alles op gericht om de oorlogsrisico's voor België te verminderen. Volgens buitenlandse zaken impliceerde dit dat met name de Duits-Belgische relaties verbeterd werden en uit voorzichtige peilingen bleek dat België, indien het zich 'onafhankelijker' ten opzichte van Frankrijk opstelde, op een welwillender behandeling zou kunnen rekenen. In een steeds roeriger Europa, zo meenden de beleidsmakers, was een volledig onafhankelijke buitenlandse koers het meest aangewezen. Zij hoopten dat dit ook zou leiden tot een grotere binnenlandse consensus rond het buitenlands en defensiebeleid. Vooral het wetsontwerp van minister van landsverdediging Albert Devèze, dat de opvoering van de militaire paraatheid en de verlenging van de diensttijd inhield, zorgde voor grote onenigheid. Voorwendend dat de goedkeuring van dit ontwerp afhing van de houding van de Vlaamse parlementairen, die de opheffing van het militair akkoord eisten, vroeg België opnieuw de opzegging van dit akkoord aan Parijs. Op 6 maart stemde Frankrijk grommend toe, maar de stafbesprekingen werden, 'in het kader van Locarno', behouden. Meteen heette het in Vlaams-nationalistische kringen dat er niets veranderd was en ging de agitatie tegen het 'nieuwe akkoord' gewoon door. De overwinning van het Front Populaire (mei 1936) en het begin van de Spaanse Burgeroorlog (juni 1936) verschaften nieuwe munitie aan de Vlaamse campagne tegen iedere vorm van samenwerking met Frankrijk. Bij de parlementsverkiezingen van mei 1936 was de strijd tegen het 'nieuwe akkoord' een van de belangrijkste thema's van het VNV. Gustaaf Sap riep in De Standaard op de campagne "Los van Frankrijk" en, bijgevolg, los van "de oorlogszuchtige politiek van Sovjet-Rusland" te steunen. Ook VOS ging tijdens de verkiezingscampagne fel tekeer tegen het 'nieuwe akkoord' en pleitte opnieuw voor een politiek van vrijwillige neutraliteit.
Tijdens de zomer van 1936 kozen de beleidsmakers definitief, en openlijk voor wie het horen wilde, voor een zelfstandige buitenlandse koers, voor une politique intégralement et exclusivement belge. Maar ook na de officiële proclamatie van de onafhankelijkheidspolitiek in het najaar en na de opschorting van de stafbesprekingen met Frankrijk bleven het VNV, VOS en het IJzerbedevaartcomité verder fulmineren tegen het buitenlands en defensiebeleid. België volgde in de jaren 1937-1940 een zelfstandige buitenlandse politiek, maar dit was voor de Vlaams-nationalisten al lang niet meer voldoende. Zij verzetten zich tegen ieder beleid dat, direct of indirect, tegen Duitsland gericht was. Na 24 april 1937, toen de Frans-Britse verklaring België onthief van elke internationale verbintenis, keerden het VNV en zijn bondgenoten zich tegen 'de geest' van het militair akkoord, die nog altijd verder zou leven. Zij bleven volhouden dat niet Duitsland, maar Frankrijk een gevaar vormde voor België, dat dreigde meegesleurd te worden in een oorlog die door de Sovjet-Unie, de 'bondgenoot' van Parijs, werd gepland. Ook de Volkenbond moest het ontgelden, aangezien deze organisatie gedomineerd werd door de "oorlogsstokers" Frankrijk en Groot-Brittannië. Deze agitatie werd in de jaren 1938-1939 nog opgevoerd. Het VNV, VOS en verwante organisaties ontpopten zich tot archi-neutralisten en kregen daarbij de vocale steun van De Standaard van Sap, De Dag in Antwerpen en 't Volk van Ronse en Oudenaarde van volksvertegenwoordiger Leo Vindevogel.
Op de Franse ambassade werd deze agitatie van nabij gevolgd. In het voorjaar van 1938 stuurde de diplomaat Bertrand Rochereau de la Sablière een rapport over de Belgische pers naar de Quai d'Orsay. Dit rapport toonde zich bezorgd over de stijgende invloed van de Vlaamse pers. De Vlaamse kranten toonden zich niet alleen weinig vriendelijk voor Frankrijk, wat Parijs het meest verontrustte was l'attraction (réelle) de l'Allemagne. Quelques organes ultra-flamingants sont même favorables à une collaboration avec l'Allemagne, stelde Rochereau vast, alhoewel de diplomaat het woord collaboration nog in de meer neutrale betekenis van samenwerking gebruikte.
De naoorlogse periode
De verhouding Frankrijk-Vlaanderen kan na 1945, en vooral vanaf de jaren 1960, maar moeilijk vergeleken worden met de vroegere periodes. Daarvoor was zowel de Belgisch-binnenlandse als de internationale, zowel de Atlantische als de Europese, situatie te zeer veranderd. Frankrijk vormde niet langer een bedreiging voor België of voor Vlaanderen, en werd in zekere zin een 'gewoon' buurland. Ook de positie en de status van het Frans, in België en daarbuiten, was niet langer dezelfde. Door de taalwetten van 1963 werd de praktische eentaligheid van Vlaanderen definitief afgedwongen, waardoor de motivatie voor het verwerven van een goede kennis van het Frans veel minder dwingend werd. In Vlaanderen zelf werden de Franstaligen stilaan een kleine, nauwelijks zichtbare minderheid. De Franstalige dagbladpers (La Flandre libérale, Le Matin en La Métropole) is sinds 1974 verdwenen, de Franstaligen kunnen momenteel alleen nog terecht bij de wekelijkse Courrier de Gand en Courrier d'Anvers. Ook internationaal moest de Franse taal en cultuur voortdurend terrein prijsgeven aan het Engels en de Angelsaksische cultuur. Het Frans heeft ook in Vlaanderen zijn bevoorrechte plaats verloren, voor de meeste Vlamingen werd het Frans een vreemde taal, die op school aangeleerd wordt. De aandacht voor de gebeurtenissen in Frankrijk ging eveneens langzaam achteruit. Zij worden, vooral in verkiezingstijd, nog altijd ruim toegelicht, maar Frankrijk is ook in dit opzicht een 'gewoon' buurland geworden.
Is Vlaanderen intussen een gewoon buur'land' van Frankrijk geworden? Frankrijk was het eerste land dat het nieuwe federale België officieel erkende, maar anderzijds wil Parijs de traditionele en 'speciale' relaties met Vlaanderen toch niet helemaal opgeven. In 1994, één jaar na het Sint-Michielsakkoord, werd in Gent een Franse culturele dienst geopend, ook omdat Parijs, na de sluiting van het Franse consulaat in de Arteveldestad, toch een zekere voeling wilde behouden met de Franstaligen in Gent en in Vlaanderen. De culturele dienst wil vooral de contacten tussen Frankrijk en Vlaanderen, deze welvarende aangrenzende regio, bevorderen.
Af en toe zijn er in Vlaanderen nog sporen merkbaar van de oude francofobie. In 1989 verliep de herdenking van 200 jaar Franse Revolutie eerder in mineur. De politieke wereld hield zich nagenoeg volledig afzijdig. Uit enkele wetenschappelijke colloquia en publicaties bleek dat de Franse overheersing nog altijd geen goede reputatie heeft. We zullen maar niet te zwaar tillen aan het feit dat er, naar aanleiding van 200 jaar Franse Revolutie, een nieuw bier en een nieuwe kaassoort gelanceerd werden, die allebei de naam "Brigand" kregen. Het besluit van het boek van Hugo van de Voorde Bastille, Boerenkrijg en Tricolore is veelzeggender in dit verband: voor sommige Vlamingen wordt België blijkbaar nog altijd vereenzelvigd met het 'nieuwe regime', ingevoerd met de Franse Revolutie, waarmee komaf moet worden gemaakt om "de totale emancipatie, de autonomie van het Vlaamse volk" te bereiken.
De meest markante francofobe opstoot deed zich voor in het begin van de jaren 1990. Vanaf 1985 waren, volgens sommigen, Franse bedrijven bijzonder actief bij het overnemen van Belgische ondernemingen en dreigde er een 'verfransing' van de Vlaamse economie. Directe investeringen of bedrijfsovernames door Amerikaanse, Nederlandse, Britse, Duitse of Japanse ondernemingen lokken nauwelijks reacties uit, maar gelijkaardige Franse acties blijven veel weerstand oproepen. Deze wrevel is vooral historisch bepaald, en toont aan dat de traditionele oude mythes en misverstanden nog steeds voortleven. In september 1993 riepen bedrijfsleiders, academici, politici en figuren uit de V.B. in een manifest op tot Vlaamse verankering, onder andere omdat "een te sterke afhankelijkheid van Vlaanderen t.o.v. Franse groepen vooral in de politiek gevoelige segmenten grote politieke risico's inhoudt". Eveneens in 1993 verscheen een boek met de veelzeggende titel Vlaanderen, een Franse kolonie? Verschillende auteurs bogen zich over de dreigende verfransing van de Vlaamse en Belgische economie, en sommigen gaan ervan uit dat er een groot masterplan schuilt achter deze pogingen om België, en Vlaanderen, "economisch te annexeren". Om het Duits economisch overwicht, dat na 1990 nog groter werd, te compenseren zou Parijs België economisch aan Frankrijk willen hechten. In 1995 deden diezelfde auteurs hun werk nog eens over in 200 jaar filiaal. De Franse greep op de Vlaamse economie.
De versterking van de Frans-Belgische as sprak Parijs uiteraard aan, maar er speelden waarschijnlijk nog andere overwegingen mee. Internationaal bekleedden Franse bedrijven lange tijd een vrij bescheiden positie in Europa, en men zou evengoed kunnen zeggen dat Parijs aan een inhaalbeweging bezig is. Het is niet onlogisch dat Franse bedrijven zich daarbij vooral richten op België, waarmee een zekere taalkundige en culturele affiniteit bestaat, net zoals Nederlandse bedrijven zich om diezelfde redenen meer op Vlaanderen concentreren. Bovendien was het gestegen belang van de Franse investeringen in de jaren 1980 vooral het gevolg van de overname van de Generale Maatschappij door de groep Suez. Amerikaanse en Nederlandse bedrijven hebben een grotere greep op het Belgisch bedrijfsleven dan hun Franse collega's, maar weinigen spreken daarom van een Amerikaanse of Nederlandse kolonisatie. De Frans-Belgische financiële en industriële verhoudingen zijn in het midden van de jaren 1990 nog complexer geworden. Sinds enkele jaren is België, met name Vlaanderen, een van de belangrijkste buitenlandse investeerders in Frankrijk. De recente verschuivingen aan de top van de groep-Paribas en van de groep-Suez lijken dan weer in de richting van een versterking van de Belgisch/Vlaamse component te wijzen. Maar deze ingewikkelde verschuivingen in de wereld van de haute finance werden in het voorjaar van 1997 volledig overschaduwd door de brutale sluiting van de Renault-fabriek in Vilvoorde, waardoor het traditionele beeld van Frankrijk nog maar eens bevestigd werd.
De oorzaak van sommige Vlaamse reacties ligt uiteraard elders. Franse investeringen worden steevast in verband gebracht met politieke (bij)bedoelingen, en de herinnering aan vroegere Franse ambities is nog lang niet vergeten. Ook een ander misverstand, met name de gelijkschakeling van 'Belgisch' en 'pro-Frans', blijkt nog zeer levendig. De auteurs van Vlaanderen: een Franse kolonie? en 200 jaar filiaal zijn niet gerust in "de goede verstandhouding tussen Franse en Frans-Belgische politici", en beschouwen deze laatsten blijkbaar nog altijd als de loopjongens van Parijs.
Literatuur
M. Josson, Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië, 843-1913, 1913;
J.A. van Houtte, 'Le sentiment national belge au XIXe siècle', in Revue Générale Belge, jg. 98, nr. 2 (1961), p. 1-24;
A. Duchesne, 'L'armée et la politique militaire belges jugées par les attachés militaires belges de France à Bruxelles', in BTFG, jg. 39, nrs. 2-4 (1961), p. 391-430 en p. 1092-1126; jg. 40, nrs. 2-4 (1962), p. 371-384 en p. 1188-1219;
L. Willems, Het ontstaan van de Belgische zelfstandigheidspolitiek, 1936-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1971;
L. Boone, 'La France dans la presse de langue néerlandaise en Belgique', in Septentrion, jg. 2, nr. 3 (1973), p. 89-92;
P. Renouvin, 'La Belgique vue par les diplomates français à l'avènement de Léopold III', in Les relations franco-belges de 1830 à 1934, 1975, p. 349-357;
G. Provoost, Vlaanderen en het militair-politiek beleid in België tussen de twee wereldoorlogen. Het Frans-Belgisch militair akkoord van 1920, 2 dln., 1976-1977;
E. Defoort, 'Franse diplomatieke rapporten. Rapports diplomatiques français (1918-1919)', in De Franse Nederlanden
Les Pays-Bas Français. Jaarboek/Annuaire, jg. 3 (1978), p. 174-192;
J. Huysmans, Pour le maintien de la culture française en Flandre. De reactie van de Franssprekende elite op de sociale veranderingen na Wereldoorlog I. Haar houding ten opzichte van de vernederlandsing van het openbare leven. Gent, 1918-1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980;
J. Stengers, 'Le mythe des dominations étrangères dans l'historiographie belge', in Revue Belge de Philologie et d'Histoire, jg. 59, nr. 1-2 (1981), p. 382-401;
E. Gubin, 'D'une histoire nationale à l'autre: à propos de l'historiographie du mouvement flamand en Belgique', in Histoire et historiens depuis 1830 en Belgique. Revue de l'ULB, nr. 1-2 (1981), p. 125-146;
id., 'Flamingantisme et patriotisme en Belgique au XIXe siècle', in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 95, nr. 4, (1982), p. 558-576;
R. Demoulin, 'Comment un diplomate français voyait la presse belge à la veille de la seconde guerre mondiale', in Liber Amicorum. Mélanges offerts à Louis Trenard. Revue du Nord, jg. 56, nr. 2 (1984), p. 701-712;
J. Sercu, Het beeld van de Franse politiek in de Gentse en Brusselse pers, 1919-1925, verdrag van Versailles - Locarnopakt, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985;
D. Vanhegen, Flaminganten vanuit Parijs bekeken. De Vlaamse Beweging in 'Le Temps', 1919-1939, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1985;
G. Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, I, 1985;
A. Capiteyn, Gent in weelde herboren. Wereldtentoonstelling 1913, 1986;
M. de Waele, Naar een groter België! De Belgische territoriale eisen tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. Een onderzoek naar de doeleinden, de besluitvorming, de realisatiemiddelen en de propagandavoering van de buitenlandse politiek, RUG, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1989;
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, 3 dln., 1977-1985-1989;
H. van de Voorde, Bastille, Boerenkrijg en Tricolore. De Franse Revolutie in de Zuidelijke Nederlanden, 1989;
R. Brieven, De Frans-Belgische betrekkingen tussen 1936 en 1940, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1990;
D. Vanacker, Het aktivistisch avontuur, 1991;
M. Debrock, 'La situation actuelle du français en Flandre', in Septentrion, jg. 20, nr. 2 (1991), p. 37-41;
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties der Lage Landen, 1992;
P. de Grauwe, Over Franse kolonisatie en Belgische verankering, 1992;
H. Brockmans (ed.), Vlaanderen: een Franse kolonie?, 1993;
K. van den Berghe, De handelspolitiek: speelbal van de grote naties? De handelsrelaties van België met Frankrijk, 1916-1924, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1993;
H. Daems en P. van de Weyer, Buitenlandse invloed in België. De gevolgen van de strategische beslissingsmacht, 1993;
M.R. Thielemans, 'De Belgische geschiedschrijvers en de Franse periode', in België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 437-458;
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994;
M.T. Bitsch, La Belgique entre la France et l'Allemagne, 1905-1914, 1994;
H. Brockmans, 200 jaar filiaal. De Franse greep op de Vlaamse economie, 1995;
A. Morelli, Les grands mythes de l'histoire de Belgique, de Flandre et de Wallonie, 1995;
'Dossier Belgique', in Alliances, nr. 27 (1996), p. 4-26;
V. Nachtergaele, 'De Fransschrijvende Vlamingen als cultuurdesem', in WT, jg. 55, nr. 2 (1996), p. 111-126;
M. Quaghebeur en N. Bray (eds.), France-Belgique (1848-1914). Affinités-Ambiguités. Actes du Colloque des 7, 8-et 9 mai 1996, 1997.