Faict, Johannes J.

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Leffinge 22 mei 1813 – Brugge 4 januari 1894).

Werd tot priester gewijd op 9 juni 1838 en na een korte universitaire opleiding in 1839 leraar aan het Grootseminarie van Brugge. In 1849 werd Faict benoemd tot superior van het Klein Seminarie van Roeselare, in 1856 tot vicaris-generaal en op 18 oktober 1864 tot bisschop van Brugge.

Als superior van het Klein Seminarie van Roeselare speelde Faict een belangrijke rol in de hervorming van het humaniora-onderwijs die in de jaren 1850 onder leiding van bisschop Jean-Baptiste Malou in het bisdom Brugge werd doorgevoerd en die een sterke klemtoon legde op de literaire vorming, behalve in de klassieke talen en het Frans ook in de moedertaal. Met het oog daarop richtte Faict in het Klein Seminarie in 1850 een lettergilde op met een Franse en een Vlaamse afdeling. Tijdens zijn superioraat was er in de instelling een belangrijke groei van het Vlaams bewustzijn die de rechtstreekse aanleiding vormde tot de blauwvoeterij. Ze werd er bevorderd door Vlaamsgezinde leraars als Hendrik Horrie, Victor Huys en vooral Guido Gezelle, die in 1854 in Roeselare kwam. Faict betoonde een bijzondere waardering voor de begaafde leraar en had met hem enkele belangrijke interessepunten gemeen: behalve zijn aandacht voor de linguïstische vorming van de leerlingen ook zijn anglofilie. In 1856 pleitte de superior ervoor om Gezelle tot poësisleraar te benoemen, een wens die pas in vervulling ging in 1857, toen Faict de instelling al verlaten had.

Tijdens het eerste decennium van zijn episcopaat stond Faict eveneens gunstig tegenover de groeiende katholieke V.B. in zijn bisdom, die overigens paste in de oppositiebeweging tegen de liberale regering. Hij spoorde zijn priesters aan om die beweging te bevorderen en deed hier eens temeer een beroep op de talentvolle Gezelle. Sedert 1864 gaf die met volledige bisschoppelijke steun het politieke weekblad 't Jaer 30 uit en in 1865 begon hij op verzoek van Faict met de uitgave van het taal- en volkskundig tijdschrift Rond den Heerd. Het was ook met medeweten en wellicht op aandringen van het bisdom dat Hugo Verriest in 1872 en 1873 zijn opgemerkte toespraken hield voor de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk en voor de Jongelingenkring te Roeselare waarin hij de talrijk aanwezige studerende jongeren opriep om een krachtige katholieke V.B. op gang te brengen als verweer tegen de liberale accaparatiepogingen in de V.B. De aard van Vlaamsgzindheid die zich toen bij zijn leraars en in groeiende mate bij studerende jongeren manifesteerde kon de bisschop appreciëren: gehechtheid aan traditie en volkstaal, vermengd met anti-liberalisme en geloofsijver. Hijzelf kwam in 1873 en 1874 op de prijsuitdeling van het college van Tielt de Vlaamse en katholieke gevoelens bij de leerlingen aanwakkeren. Zijn vastenbrief van 1874 klonk als een parafrase op de toespraak van Verriest voor de Westvlaamsche Bond voor Taal en Volk. Hij schreef daarin over "de roem van ons schoon en lieve Vlaanderen (...). Daar was een volk, machtig en uitmuntend als er nimmer was, een volk dat met heilige fierheid de naam droeg van oudste kind der H. Kerk." Met de meer progressieve richting in de V.B., zoals ze in de jaren 1860 was voorgestaan door de onafhankeljke volkspartij was de bisschop minder gelukkig. In 1870 had hij het initiatief genomen tot het bisschoppelijke optreden tegen Met Tijd en Vlijt, waarbij Pieter P. Alberdingk Thijm tot ondervoorzitter was benoemd om een halt toe te roepen aan de vrijheidsgezinde koers van het Leuvense studentengenootschap. Faict stond ook met reserves tegenover het cultiveren van de West-Vlaamse gewesttaal, in zoverre ze althans een bedreiging inhield voor een beschaafd taalgebruik bij de collegeleerlingen.

Vanaf 1876 veranderde de toon van Faict tegenover de V.B., samenhangend met het ontstaan van de blauwvoeterij en de beroering die zij sedert De Groote Stooringe veroorzaakte in het Roeselaarse Klein Seminarie, de voornaamste onderwijsinstelling van zijn bisdom. In de eerste maanden van 1876 probeerde de bisschop een einde te stellen aan de funeste kampvorming binnen het lerarenkorps van het Klein Seminarie. Aanvankelijk probeerde hij dat door overreding, maar al spoedig ging hij over tot het verplaatsen van leraars. Die verplaatsingen zouden blijven voortduren tot Henri Delbar de rust voldoende hersteld vond, dat was tot in 1881. In 1877 ging Faict over tot het nemen van maatregelen tegen de Vlaamsgezinde leerlingenbeweging in zijn bisdom. Directe aanleiding daartoe was zijn vaststelling dat een leerling van het Klein Seminarie op een normale schooldag was thuisgebleven om te werken aan de publicatie van een Vlaamse liederenbundel. Tegen de achtergrond speelden nog vele andere factoren mee: de kritische toon die de studentenbladen De Vlaamsche Vlagge en weldra ook Albrecht Rodenbachs Het Pennoen aannamen tegenover de overheid, de verspreiding van de beweging in andere West-Vlaamse colleges, het ontstaan van een net studentenspelersgilden in de provincie en de plannen tot oprichting van een overkoepelende Vlaamsche Studentenbond. Bij Faict groeide de overtuiging – die hij tot op het einde van zijn leven zou toegedaan blijven – dat het flamingantisme en het ultrakatholicisme van de jongeren aanleiding gaf tot "blinde drijverij", als stoorzender fungeerde voor een rustige studiesfeer en zijn toekomstige clerus dreigde aan te tasten door een geest van onafhankelijkheid en weerspannigheid.

Op 10 augustus 1877 werd aan de leerlingen van de voornaamste onderwijsinstellingen van het bisdom verboden om nog mee te werken aan kranten of tijdschriften en aanwezig te zijn op studentenvergaderingen. In een circulaire van 20 juli 1878 bevestigde Faict dat verbod voor alle collegeleerlingen en vaardigde hij ook een aantal richtlijnen uit in verband met het taalregime in de colleges. Hij stelde daarin uitdrukkelijk dat het Frans de normale voer- en omgangstaal moest zijn. Toch remde hij de druk voor vernederlandsing niet helemaal af. Hij liet toe dat de lessen Nederlands en catechismus in het Nederlands zouden worden gegeven en verwees naar de huistaken en de lettergilden als middelen voor de leerlingen om zich op de literaire beoefening van hun moedertaal toe te leggen. Ingaande tegen de particularistische tendensen eiste de bisschop dat daarbij beschaafd Nederlands en niet het West- Vlaams zou gebruikt worden.

Door zijn maatregelen tegen de studentenbeweging werd de werking van de West-Vlaamse spelersgilden lamgelegd en een hypotheek gelegd op de start en de werking van de Vlaamsche Studentenbond. Intussen liet de bisschop zich misprijzend uit over de Leuvense leiders van de blauwvoeterij als Zeger Maelfait en Rodenbach. Deze laatste zag de hand van "het bisdom" in de kwaadsprekerij waarvan hij in West-Vlaanderen het voorwerp werd. Verscheidene Vlaamsgezinde jongeren werden van het Grootseminarie gestuurd of door de bisschop niet als priesterkandidaten aanvaard. Anderzijds benoemde hij Verriest, een vertrouwensman van de Vlaamsgezinde leerlingen, in 1878 tot principaal van het college van Ieper, waarschijnlijk in de hoop dat de beweging zo onder controle kon worden gebracht. Op de repressieve sfeer in sommige West-Vlaamse instellingen werd felle kritiek geuit in De Vlagge en nog sterker in de nieuwe studententijdschriften die West-Vlaamse studenten omstreeks 1880 vanuit Leuven uitgaven als De Tassche, Kwaepenninck en Onze Vlaamsche Wekker.

Terwijl het epicentrum van de studentenbeweging in de jaren 1880 naar Antwerpen verschoof bleef Faict een rem zetten op de ontplooiing van de studentenbeweging in zijn bisdom. In 1886 riep hij zijn vroegere maatregelen in herinnering om het houden van studentengouwdagen te verbieden. In 1889 deed hij een beroep op Gezelle om de studentenbeweging, die ondanks zijn restrictieve houding omstreeks die tijd volop een herleving kende in West-Vlaanderen, verder te helpen beteugelen, zoals de priester-dichter het in 1886 in Tielt had gedaan bij de viering van Leonardus L. de Bo (zie de Ruitenbrekers). In maart 1890 bekrachtigde Faict opnieuw zijn maatregelen van 1877 en breidde ze uit: onder de daarin verboden meetings dienden niet enkel studentenbijeenkomsten maar ook door volwassenen georganiseerde land- en gouwdagen te worden verstaan. Hij wilde hiermee verhinderen dat de jongeren zouden aanwezig zijn op de door de West-Vlaamse Oud-Hoogstudentenbond georganiseerde gouwdag van april 1890, die in het teken zou staan van het zopas verworpen amendement-Edward Coremans op het onderwijs.

Anderzijds was de bisschop niet ongevoelig voor de voortdurende druk die vanuit de katholieke V.B. op de kerkelijke beleidsvoerders werd uitgeoefend om in hun onderwijs vernederlandsingsmaatregelen door te voeren, in navolging van de wet van 1883 op de gedeeltelijke vernederlandsing van het officieel middelbaar onderwijs. Onmiddellijk na de goedkeuring van de wet had Faict, als eerste onder de bisschoppen, maatregelen genomen die vanaf het schooljaar 1883-1884 zouden ingaan. Hij schreef de volledige toepassing van de wet voor in de lagere middelbare scholen van zijn bisdom, wenste dat voortaan in de colleges een tweetalige vakterminologie zou worden gebruikt in de lessen van wiskunde, wetenschappen, aardrijkskunde en geschiedenis en stelde het vak Nederlands verplicht voor de Waalse leerlingen. De actie voor een wettelijke taalregeling in het vrij onderwijs die Coremans met zijn bovenvermeld voorstel in 1889 ondernam had eens temeer in West-Vlaanderen het meest direct effect. De Brugse bisschop nam onder druk daarvan een aantal nieuwe vernederlandsingsmaatregelen die zijn instellingen verder zetten op de weg naar tweetaligheid. Ze werden in het begin van het schooljaar 1890-1891 van kracht. De bisschop bleef wel vasthouden aan het principe dat de Franse voertaal overwegend moest blijven in de lessen en dat de leerlingen tijdens de recreaties de Franse omgangstaal zouden gebruiken. Hij zag daarin een voorwaarde voor een goede kennis van het Frans bij zijn clerus en bovendien een onmisbaar element in de opvoeding van Vlaamse buitenjongens tot geciviliseerde mensen.

Literatuur

A. Simon, 'Faict Jean-Joseph', in BN, 1959, kol. 373-375; 
M. Hanson, 'Taalstoestanden en moedertaalonderricht in het humaniora-onderwijs tijdens het episcopaat van J.B. Malou (1848-1864)', in De Groote Stooringe 1875, 1975, p. 291-337; 
L. Gevers, 'In het spoor van de vernederlandsing. Het Nederlands als vak en voertaal in het katholiek middelbaar onderwijs van het aartsbisdom Mechelen en het bisdom Brugge. 1864-1893', in De Groote Stooringe 1875, 1975, p. 181-270; 
R. Vanlandschoot, 'Bisschop Faict in april 1874 tussen ultramontanen en flaminganten, liberaalkatholieken en vrijmetselaars', in Huldeboek André Demedts, 1977, p. 113-125; 
M. de Bruyne en L. Gevers, Kroniek van Albrecht Rodenbach, 1980; 
L. Gevers, Kerk, onderwijs en Vlaamse beweging. Documenten uit kerkelijke archieven over taalregime en Vlaamsgezindheid in het katholiek middelbaar onderwijs. 1830-1900, 1980; 
A. Vansteenlandt, 'Jan Jozef Faict (1864-1894)', in M. Cloet (e.a.) (ed.), Het bisdom Brugge (1559-1984). Bisschoppen, priesters gelovigen, 1984, p. 365-374; 
L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.

Auteur(s)

Lieve Gevers