De Mont, Pol
(Wambeek 15 april 1857 – Berlijn 29 juni 1931).
Deed na de lagere school te Wambeek middelbare studies aan het Pensionnat de Jeunes Gens te Ninove (1870-1871) en aan het Klein Seminarie van Mechelen (1871-1877). In oktober 1877 werd De Mont ingeschreven als student in de letteren en wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Leuven. Zijn grote bedrijvigheid op letterkundig gebied en in de Vlaamse studentenbeweging deed hem echter zijn studie verwaarlozen, zodat hij in 1879 voor het kandidaatsexamen zakte. Na het behalen van de graad van kandidaat in 1880 begon hij de studie in de rechten, echter met weinig overtuiging, zodat hij nog hetzelfde jaar ophield met studeren teneinde leraar te worden. Dankzij de bemoeiingen van Hendrik Conscience werd hij op 23 september 1880 als leraar Nederlands aangesteld aan het Koninklijk Atheneum te Doornik. Door toedoen van zijn vriend Jan van Beers kon hij in september 1882 tot leraar Nederlands benoemd worden aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, waar hij zijn actieradius als letterkundige en flamingant kon vergroten. In 1886 werd hij tevens lesgever in de "Germaansche letteren" aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen.
De Mont, die reeds als universiteitsstudent een geloofscrisis doorgemaakt had en een vrijzinnig liberaal geworden was, toonde zich te Antwerpen ook actief in het politieke leven, zodat hij in 1892 als liberaal Vlaams kandidaat werd gekozen tot lid van de provincieraad, waarin hij tot 1896 zetelde. Naast zijn reputatie als letterkundige, volkskundige en strijdend flamingant groeide zijn faam ook als kunstcriticus door zijn talrijke publicaties en voordrachten. In augustus 1904 werd hij benoemd tot conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, dat hij op moderne leest reorganiseerde. Hoewel hij zich tijdens de oorlog neutraal gedroeg, werd hij toch op het eind van 1918 vooral in de franskiljonse pers heftig aangevallen en belasterd. Hij week uit naar Nederland en na de oorlog bood hij zijn ontslag als conservator aan en werd op pensioen gesteld. Op verzoek van de uitgever was hij van 1919 tot 1923 hoofdredacteur van De Schelde (1919-1936). In zijn laatste levensjaren ondernam hij talrijke reizen naar het buitenland. Tijdens zijn verblijf te Berlijn in juni 1931 werd hij ziek en overleed er in het Elisabethkrankenhaus. Op 2 juli werd hij verast in het crematorium te Wilmersdorf. De as werd op 9 juli begraven op Schoonselhof te Antwerpen.
Als men het leven en de veelzijdige bedrijvigheid van De Mont overschouwt, wordt men getroffen door de stuwende en bezielende kracht die van hem is uitgegaan. Hij was een leider, een volkstribuun met aristocratische zwier, die zijn geestdrift op anderen wist over te dragen, opdat zij met hem zouden optrekken in zijn kruistocht voor de ontvoogding van het Vlaamse volk. Zijn liefde voor eigen taal en volk – wellicht gevoed tijdens zijn gelukkige jeugd in het Pajottenland – maakte hem als leerling reeds tot een van de vurigste flaminganten in het toen nog volledig verfranste middelbaar onderwijs. In navolging van reeds bestaande Vlaamse leerlingenkringen te Roeselare en Sint-Niklaas stichtte hij in mei 1874 met Jan de Block en enkele andere jonge taalijveraars aan het Mechelse Klein Seminarie de Vlaamse leerlingenkring De Jonge Taalvrienden. In 1876 verscheen een bundel Letterkundige Bijdragen, uitgegeven door De Jonge Taalvrienden onder de titel Onze Dageraad, waarin niet alleen bijdragen van de leden, maar ook van vooraanstaande Vlaamse schrijvers als Guido Gezelle, Jan R. Snieders en Servaas Daems opgenomen waren. De uitgave in 1875 van De Vlaamsche Vlagge, het tijdschrift van de West-Vlaamse studenten, leidde tot nauwere samenwerking onder alle Vlaamse studenten en bracht De Mont in correspondentie met de West-Vlaamse studentenleiders Zeger Maelfait, Amaat Vyncke en Albrecht Rodenbach, met wie hij spoedig bevriend raakte. Deze contacten stemden hem zo geestdriftig, dat hij weldra aan zijn correspondenten het plan voorlegde om alle Vlaamse studenten te verenigen in een Algemeene Vlaamsche Studentenbond. Over dit plan heeft hij vooral uitvoerig gecorrespondeerd met Rodenbach. Uit deze besprekingen ontstonden ten slotte de algemene landdagen van het Katholiek-Vlaamsch Studentenvolk. De eerste landdag had plaats te Gent in april 1877, waar een 300-tal leerlingen samenkwamen onder het gezamenlijk voorzitterschap van Maelfait, Amaat Joos, Rodenbach, Jan de Block, Florimond Heuvelmans en De Mont. Naast Joos en Rodenbach, voerde De Mont er het woord: hij lichtte het doel toe, stelde voor een bond te stichten en onderwierp een voorlopig reglement aan de goedkeuring van de leden. Maelfait werd er tot voorlopig "hoofdman" gekozen en een huldemotie werd gezonden aan Gezelle, Conscience en August Snieders. Hetzelfde jaar nog werd, op 5 september en eveneens te Gent, de tweede landdag gehouden, waarop De Mont met Eenige woorden over onze plichten als Vlaming op bombastisch-romantische wijze de talrijke samengestroomde jongeren aanspoorde tot strijd voor hun Vlaams ideaal. Tijdens deze landdag werd Rodenbach tot algemeen hoofdman van de Vlaamsche Studentenbond uitgeroepen en werd er besloten tot de uitgave van een viermaandelijks tijdschrift, Het Pennoen, waarvan de redactieraad zou bestaan uit de leden van het hoofdbestuur. Ondanks het korte bestaan van deze bond (er werd nog slechts één landdag gehouden op 3 september 1878), bleek dit initiatief toch een belangrijke stimulans te zijn voor de V.B.: bij de jongeren was geestdrift gewekt om verder te strijden voor de rechten van eigen taal en volk.
Aan de universiteit besloten Rodenbach en De Mont hun strijd voor de Vlaamse rechten met vermeerderde ijver voort te zetten. Als redacteuren van Het Pennoen beschikten ze over een eigen tribune vanwaar ze ongehinderd hun stoutmoedige strijdkreten konden laten weerklinken. Hoewel Rodenbach in feite twee jaar lang hoofdredacteur was en de belangrijkste bijdragen leverde, trad De Mont geleidelijk meer en meer op de voorgrond. Onder de schuilnamen van Olympio, Spiridio, Waarzegger, Ortwin, J.A.B., zowel als onder eigen naam, liet hij gedichten, opstellen en kleinere artikelen verschijnen. Dat zij zich de profeten van de V.B. aan de universiteit voelden, blijkt zowel uit de door Rodenbach opgestelde programmaverklaring, als uit het door De Mont gepubliceerde artikel In illo tempore, een artikel uit een Vlaamsch dagblad van den jare O.H. Jesus-Christus 1879, waarin hij op erg romantische, maar tevens bijtend ironische wijze de pogingen tot verbastering vanwege de Fransgezinden hekelde en insinueerde dat over honderd jaar het nageslacht met bewondering en dankbaarheid zou terugdenken aan het streven van de huidige jeugd. In de toen brandende kwestie van het taalparticularisme sprong hij zijn West-Vlaamse strijdmakker bij: in het artikel "Iets over Westvlaamsch" pleitte hij voor het opengooien van alle deuren "voor al wat er goed is in de gesproken taal, 't is gelijk van welke provincie of streek" en waarschuwde hij voor de gevolgen "waartoe het pedantismus bekwaam is eene taal te brengen". Hij prees het grote dichterschap van Gezelle en sprak met waardering over het werk van Johan M. Dautzenberg en Constant J. Hansen in Vlaanderen, Jacobus Cremer en Johan Winkler in Noord-Nederland en Klaus Groth in Duitsland. Aan laatstgenoemde wijdde hij in 1878 in De Vlaamsche Kunstbode een uitgebreid opstel, waaruit duidelijk zijn bewondering sprak voor deze Plat-Duitse dichter met wie hij van 1879 af geregeld zou corresponderen en aan wie hij in 1881 zijn bundel Lentesotternijen opdroeg met een Plat-Duits openingsgedicht. In de opdracht di leev un gröt ik - nimm min Hand: Bün Kind vun't sülwe Blot! lag reeds de kiem van De Monts pan-Germanistische sympathieën.
Behalve hun actie met het studententijdschrift trachtten ze ook in het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, waarvan De Mont op voorstel van Rodenbach in oktober 1877 als lid werd aangenomen, het flamingantisme opnieuw te doen opbloeien. Doch het geschil dat in dit genootschap ontstond tussen de voorzitter Pieter Willems en de ondervoorzitter Pieter P. Alberdingk Thijm zou aanleiding zijn tot een verwijdering en scheiding, die echter reeds voordien geleidelijk gegroeid was, tussen de twee vrienden. De onenigheid tussen beide hoogleraren leidde tot een verdeling van de leden in twee kampen, waarbij De Mont en de meeste Antwerpse, Brabantse en Oost-Vlaamse studenten de zijde van professor Willems kozen, terwijl Rodenbach en de West-Vlamingen professor Thijm steunden. Toen Willems zich als voorzitter verzette tegen het zenden van een smeekschrift aan de bisschoppen betreffende de vernederlandsing van de katholieke onderwijsinstellingen, nam Rodenbach ontslag en stichtte samen met Gustaaf Verriest (1843-1918) een studentenafdeling van het Davidsfonds, waarvan evenwel ook De Mont lid werd en waar hij zelfs twee voordrachten hield, waarvan er een handelde over de V.B. en de onverschilligheid van de studenten tegenover hun moedertaal. Bij de vernieuwing van het bestuur ten gevolge van het vrijwillig aftreden van Thijm als ondervoorzitter van Met Tijd en Vlijt, werd De Mont van 2de tot 1ste secretaris bevorderd. In juli 1878 moest bovendien Thijm, die algemeen voorzitter van het Davidsfonds was sedert de oprichting ervan in 1875, zijn plaats afstaan aan Willems, die een voorstel wist te doen aannemen, waarbij de studentenafdeling werd opgeheven. De Mont werd bij de reorganisatie als secretaris aangesteld en als zodanig bezoldigd.
Dit alles moet Rodenbach wel erg gegriefd en hem nog verder van zijn vriend verwijderd hebben. Na een jaar van hechte vriendschap was er echter reeds een verkoeling ontstaan, waarvoor verscheidene oorzaken kunnen worden aangewezen: de verschillende geaardheid; de verschillende vriendenkring; de strijd pro of contra het West-Vlaamse taalparticularisme, waarin De Mont het standpunt van Rodenbach niet bleef delen; een galant avontuur van Rodenbach met een cafémeisje, wat De Mont – toen nog vurig katholiek en streng zedenmeester! – scheen te hebben geërgerd; de jalousie de métier tussen twee begaafde jonge dichters; de rivaliteit ook tussen de leiders van de groeiende beweging der Vlaamsche Knapenschap die bovendien als flaminganten wel hetzelfde doel beoogden, doch met verschillende middelen: tegenover de aristocratische opvatting van Rodenbach die de ontvoogding van het volk slechts mogelijk achtte door de vernederlandsing van de hogere stand, stond de democratische opvatting van De Mont die de strijd integendeel zag als een bewustmaking van het volk om zijn rechten op te eisen. Eind december 1879 zou de verwijdering tot een definitieve scheiding en zelfs openlijke vete uitgroeien, toen Rodenbach als lid van de redactie van Het Pennoen, dat enkele maanden daarvoor door De Mont met algemene instemming hervormd was tot een maandelijks tijdschrift, ontslag nam en het prospectus verspreidde van een nieuw tijdschrift, Het Nieuw Pennoen, waarvan hij hoofdredacteur zou zijn. Volgens De Mont zouden de vroegere vrienden zich nog net voor het vroegtijdige overlijden van Rodenbach verzoend hebben, toen hij op verzoek van Rodenbach hem inlichtingen ging verstrekken over de Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde, waarvan beiden op voorstel van Willems lid zouden worden en waarvan De Mont in 1882-1884 secretaris zou zijn.
Toen De Mont in 1880 leraar te Doornik werd, bleef hij een paar jaar buiten het strijdgewoel van de V.B. en wijdde zich vooral intens aan zijn literaire arbeid. Eind 1880 stichtte hij het tijdschrift Jong Vlaanderen. Hoewel de eerste nummers nog de vermelding Het Pennoen, 4de jaargang dragen, is er geen sprake van een voortgezet orgaan. De bedoeling was een onpartijdig kritisch tijdschrift uit te geven waarin vooral jongere kunstenaars de gelegenheid zouden krijgen hun ideeën uiteen te zetten. Daar echter het programma al te eclectisch en het gezelschap van medewerkers al te heteroclytisch was, slaagde hij niet helemaal in zijn poging tot verjonging en vernieuwing van het Vlaamse geestesleven. De Mont is trouwens altijd te veel een man van het compromis geweest om tot een drastisch vernieuwer te kunnen uitgroeien. Na een tijdje kreeg hij te Doornik heimwee naar het vroegere drukke verkeer met Vlaamse kunstenaars en vroeg zijn overplaatsing naar Antwerpen, waar hij veel vrienden had en waar met geestdrift werd gestreden voor de Vlaamse belangen.
Als leraar te Antwerpen zou hij grote invloed uitoefenen op verscheidene generaties leerlingen bij wie hij liefde voor de taal en belangstelling voor de Vlaamse strijd opwekte. Onder zijn invloed richtten de leerlingen in 1885 de Vlaamsche Kring op, om te waken over de toepassing op het atheneum van de wet van 1883 op het Nederlands in het middelbaar onderwijs. Zelf deed hij al het mogelijke om er die wet te doen naleven. Hij aanvaardde zelfs de Vlaamse leergangen in de geschiedenis en aardrijkskunde, die hij gedurende twee jaar doceerde, terwijl hij de eerste was om tijdens een prijsuitreiking in 1888 de feestrede (Poëzie in School en Leven) in het Nederlands te houden. Buiten het atheneum slaagde hij er bovendien in onmiddellijk een groot aantal nieuwe vrienden om zich te scharen met wie hij in 1883 de Vlaamse kunstenaarskring Wees u Zelf stichtte, waarvan hij gedurende het tweejarige bestaan voorzitter was. Gedreven door een drang naar vernieuwing en verruiming van het Vlaamse geestesleven, legde hij in die tijd een enorme werkkracht aan de dag. In 1884 werd hij mederedacteur van Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, waar hij echter niet de kans kreeg de vrij conservatieve koers te wijzigen. Daarom aanvaardde hij nog in hetzelfde jaar de hem door Adolf Hoste aangeboden redactie van De Toekomst (1857-1898), het tijdschrift voor opvoeding en onderwijs, waarin hij gedurende tien jaar het grootste gedeelte plaatste van wat hij als literaire kritiek schreef. Toen in 1888 Joseph-Ernest Buschmann de uitgave van De Vlaamsche School op zich nam, deed deze een beroep op De Mont, die dit tijdschrift grondig zou vernieuwen en er het leidend cultureel orgaan in Vlaanderen van maakte, zodat hij ten slotte officieel hoofdredacteur werd (1897-1901).
Hoe groot de verdiensten van De Mont in die tijd ook waren, toch behoorde hij niet tot de 25 uitverkorenen bij de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in 1886. Uit protest tegen de al te overwegend katholieke samenstelling van deze Academie namen liberale letterkundigen als Van Beers, Max Rooses en Domien Sleeckx ontslag en stichtten in maart 1887 een soort van anti-Academie, Het Taelverbond, waarvan De Mont secretaris werd. Hij droeg dit mandaat echter over aan Frans van Cuyck, om voorzitter te worden van de afdeling voor folklore, waaraan hij zich meer en meer zou wijden. Omstreeks die tijd meenden liberale Vlamingen als Rooses en Nikolaas J. Cupérus dat De Mont een rol diende te spelen in de politiek, zodat de Liberale Vlaamsche Bond hem een kandidatuur aanbood voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1890 als opvolger van de overleden Van Beers. Tegen zijn kandidatuur rees echter heftig verzet vanwege de Fransgezinden en de Walen in de liberale partij zelf, en in liberale bladen als La Chronique en L'Opinion werd een ware lastercampagne op touw gezet. Men wees op zijn vroegere katholieke overtuiging en men laakte zijn deelneming aan de Coremans-hulde van 1889 waar hij een rede hield over Beschaving door het Nederlandsch. Toen bovendien de katholieke flaminganten verklaarden De Mont te zullen steunen werd de tegenstand bij de liberalen nog heviger, zodat Jan van Rijswijck en Rooses hem de raad gaven zijn kandidatuur vrijwillig in te trekken. Twee jaar later echter was er geen bezwaar meer tegen zijn kandidatuur voor de provincieraadsverkiezingen. Van 1892 tot 1896 had hij zitting als liberaal provincieraadslid.
De Mont had zich niet alleen door zijn publicaties doen gelden als een vurig en strijdend Vlaming, maar ook door zijn talrijke toespraken. Niet alleen in Vlaanderen genoot hij een grote faam als bezielend redenaar, doch ook in het buitenland, vooral in Noord-Nederland, waar hij vaak ging spreken over de Vlaamse literatuur en de V.B. In 1887 hield hij zelfs te Parijs (op uitnodiging van de Provençaalse dichtersgroep Félibres) een voordracht over de V.B., terwijl hij ook geregeld in Duitsland als spreker optrad: in 1896 hield hij onder meer een reeks voordrachten voor de Alldeutscher Verband, doch vooral zijn redevoering over de V.B. in 1905 te Dresden, waar hij duidelijk blijk gaf van zijn sympathie voor het pan-Germanisme, verwekte grote opschudding. Reeds in zijn redevoering Een keerpunt in de Vlaamsche Beweging, uitgesproken te Brussel op 7 april 1898, was hij openlijk uitgekomen voor zijn pan-Germanistische sympathieën. Hij stelde hier de mening voorop dat wij de V.B. niet eng mochten zien, als een strijd voor herstel der grieven, maar breder, als de strijd tussen twee rassen, "als het voorpostengevecht van den rustelozen kamp om de wereldheerschappij tusschen het Duitsche of Germaansche en het Latijnsche ras". Wij zijn gehecht aan de onafhankelijkheid van ons land, zei De Mont, maar wij vergeten niet dat wij Germanen zijn; wij moeten gebruikmaken van onze getalsterkte om onze eisen door te zetten, maar wij moeten ook onze vensters wijd openwerpen naar het noorden en het oosten. In een voordracht over de strijd van de Boeren in Zuid-Afrika voor de Brusselse studentenkring Geen Taal Geen Vrijheid, bepleitte hij onze solidariteit met hen op grond van de gemeenschap van ras. Hij meende dat wij van Engeland nooit steun zouden ontvangen, daar het alleen ondersteunde in de mate van zijn eigenbelang. Zo onze vrijheid ooit bedreigd zou worden van het zuiden uit, dan zou de enige steun de sterke buur in het oosten zijn: hij behoorde tot ons ras en tot hem moesten wij opkijken.
Toen in 1899 de Boeren in Zuid-Afrika in nood verkeerden, liet De Mont het niet alleen bij woorden. Op zijn aandringen werd door de Antwerpse afdeling van het Algemeen-Nederlands Verbond een hulpcomité voor Transvaal en Oranje-Vrijstaat opgericht, waarvan hijzelf voorzitter werd. Een grootscheepse actie werd op touw gezet om eind 1899 een ambulance naar Zuid-Afrika te kunnen zenden. Van de 49 vrijwilligers waren echter nagenoeg de helft Duitsers, zodat op de Tagung van de Alldeutscher Verband te Mainz in 1900 dit een alldeutsche Ambulanz genoemd werd, wat tevens de afzijdigheid van de officiële instanties verklaarde. Door deze actie en door zijn redevoeringen werd De Mont sterk in opspraak gebracht. Waarschijnlijk als antwoord op de kritiek publiceerde hij het opstel Gedachten over vaderland en vaderlandsliefde (1901), waarin hij het bestaan en de zelfstandigheid van de Belgische staat verdedigde. Ook in de polemiek die hij van 8 februari tot 9 maart 1911 met Emile Jennissen voerde naar aanleiding van diens brochure Wallons-Flamands. Pour la séparation, kwam ditzelfde standpunt tot uiting.
Hoewel hij een aanhanger was van de rassenleer van De Gobineau, keerde De Mont zich toch beslist tegen de bestuurlijke scheiding en tegen elk Vlaams-Waals antagonisme. De vijanden van de V.B. waren immers niet de Walen, maar de franskiljonse landgenoten. Hij wilde de scheiding niet, omdat België naar binnen sterk moest blijven en niet uiteen mocht vallen. De lont in het kruit van de bestuurlijke scheiding werd echter in feite ontstoken door de Waalse socialistische volksvertegenwoordiger Jules Destrée, onmiddellijk na de verkiezingen van 1912, door zijn beruchte Lettre au Roi sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre. Van Vlaamse zijde reageerde hierop opnieuw De Mont op de openingszitting van het 33ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen (26 augustus 1912). Hij verklaarde dat uit de Vlaamse rijen nooit één stem was opgegaan om de bestuurlijke scheiding te vragen en dat geen enkele Vlaming zich akkoord had verklaard met de voorstellen van Jennissen. Hoewel ze de Vlamingen grote materiële en nog grotere nationaal-zedelijke voordelen zou kunnen bezorgen, toch wezen ze de scheiding af, omdat ze zich niet alleen Vlamingen voelden, maar ook trouwe en loyale staatsburgers; omdat ze België te zwak of onvoldoende tegen gevaren gewaarborgd achtten om nutteloos de eendracht en de eenheid van zijn uit twee nationaliteiten bestaande bevolking in gevaar te brengen; omdat het ten slotte niet zozeer nationale als wel politieke motieven waren die de Waalse eis inspireerden. De Vlamingen, besloot hij, willen het taalvraagstuk oplossen zonder maar in het minst de eenheid van het vaderland in gevaar te brengen.
In de jaren 1910-1912 kwam hij in verscheidene redevoeringen ook voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit op, waarbij hij vooral de eis van een Vlaamse universiteit formuleerde in het verband van de verhouding tussen de kunstenaar en zijn volk (Onze Kunstenaars en ons Volk, op Vlaanderens Kunstdag, 16 juli 1911 te Gent). Het was trouwens dankzij De Mont, dat men tot een eerste praktische stap en tot coördinatie in deze strijd was gekomen. Op het 23ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen (augustus 1896) had hij immers nogmaals het vraagstuk van de Vlaamse universiteit opgeworpen en werd een commissie ingesteld waarvan Julius Mac Leod verslaggever was.
Kortom, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog behoorde De Mont tot de gezaghebbende Vlaamse leidersfiguren. Hoewel geen politieke figuur in de enge zin van het woord, vertegenwoordigde hij buiten de politiek en in zijn culturele actie een radicaler aspect van de liberale gedachte dan de sterker aan hun partij gebonden politici. Zijn pan-Germanistische sympathieën werden echter slechts door een kleine minderheid onder de Vlamingen gedeeld. Voor de franskiljonse pers waren ze aanleiding hem voortdurend in opspraak te brengen en zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog een heftige lastercampagne te ontketenen. Nochtans had hij zich ver verwijderd gehouden van de politieke twisten die tijdens de bezetting vanwege de taalkwestie ontstaan waren en had hij zelfs een hem aangeboden leerstoel aan de door de Duitse bezetter vernederlandste universiteit te Gent geweigerd. Als ambtenaar achtte hij het zijn plicht geen standpunt in te nemen tegenover de door de bezetter tot stand gebrachte hervormingen om de Vlaamse kwestie op te lossen. Overspannen door zijn drukke activiteit als conservator tijdens de sombere bezettingsjaren, kon hij deze lastercampagne niet langer het hoofd bieden en eind 1918 week hij uit naar Den Haag, waar hij een tijdlang verpleegd moest worden. In januari 1919 keerde hij terug naar Antwerpen. Wegens de vijandige houding van sommige leden in de raad van beheer van het Museum, diende hij zijn ontslag als conservator in. Hij werd op pensioen gesteld, doch dat betekende nog geen rust voor hem. Reeds in juli 1919 aanvaardde hij op aandringen van de uitgever Gust Janssens van het nog jonge dagblad De Schelde de functie van hoofdredacteur, op voorwaarde dat het blad radicaal Vlaamsgezind zou zijn, los van de traditionele politieke partijen. Gedurende vier jaar wijdde hij zich volledig aan deze journalistieke arbeid: dag aan dag schreef hij artikelen, zowel over de Vlaamse strijd, als over kunst, literatuur, muziek en volkskunde. Hij stichtte tevens het wekelijks Letterkundig bijblad van De Schelde, waarin hij jonge talenten een kans tot publiceren bood. In 1923 trad hij af als hoofdredacteur, hij bleef echter tot aan zijn dood medewerker.
Vijftig jaar lang heeft De Mont aldus geijverd voor de opleving en uitstraling van de Vlaamse cultuur. Als dichter was hij een overgangsfiguur, een schakel tussen twee tijdperken in de Vlaamse literatuur, waarvan hij de opbloei mogelijk maakte door zijn vernieuwende en verruimende arbeid. Dichterschap en flamingantisme vormden een eenheid in zijn eerste bundels, die nog geschreven waren in de geest van de historische romantiek. Zijn dichterschap zag hij als een bijdrage "tot het heropbouwen onzer te zeer miskende zelfstandigheid als volk, tot voortzetting der Vlaamsche beweging" (voorrede bij Klimoprankskens). In zijn eerste bundels kwamen dan ook veel gedichten voor waarin hij Vlaanderen en de Vlaamse ontvoogdingsstrijd bezong. Onder invloed van de buitenlandse literatuur ontgroeide hij echter spoedig dit romantische gevoel en evolueerde tot een succesrijk navolger van de impressionisten en symbolisten, die hij ook in talrijke essays in onze literatuur introduceerde. Hij trachtte de Vlamingen nauwer in aanraking te brengen met de geestelijke waarden van vreemde culturen en wist met dit kosmopolitisme en met zijn verdediging van de kunst om de kunst talrijke jongeren te bezielen. Onder zijn invloed vatten Georg Brandes en Hélène Swarth belangstelling en liefde op voor de Nederlandse taal en literatuur. Hij wijdde piëteitsvolle en met documenten gestaafde essays aan Gezelle, Conscience, Van Beers, Rodenbach en Peter Benoit. Hij trachtte zelfs bij het volk belangstelling te wekken voor de eigen letterkunde met de uitgave van een reeks bloemlezingen Onze nationale letterkunde (1888-1891). Met de stichting van het driemaandelijks tijdschrift Zingende Vogels (1891 en 1895-1896), waarin "de nationale poëzie, in proza zoowel als in verzen" tot rijpere ontwikkeling zou kunnen komen, is hij de voorbode van het kenterend getij in de Vlaamse literatuur geweest. Nochtans zou hij uit de vernieuwende beweging van Van Nu en Straks geweerd worden en van 1895 af zou de door de jongeren miskende dichter verstommen, hoewel hij in 1922 met Zomervlammen bewees dat de oude passie in hem was blijven leven. Na 1895 beoefende hij als literator vooral het verhalend proza en de kritiek, terwijl hij zijn literair talent ook in dienst stelde van de Koninklijke Vlaamse Opera te Antwerpen, waarvoor hij als voorzitter van het beschermcomité van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel jarenlang geijverd had. Voor het toneel heeft hij trouwens steeds levendige belangstelling getoond: reeds kort na zijn aanstelling te Antwerpen gaf hij met een paar collega's van het atheneum het weekblad Ons Tooneel uit, dat echter reeds na enkele maanden verdween; hij hield voordrachten over belangrijke toneelstukken die te Antwerpen opgevoerd werden; hij was lid van het zogenaamd Provinciaal Leescomiteit en schreef zelf enkele libretto's die met succes te Antwerpen opgevoerd werden: Prinses Zonneschijn, gecomponeerd door Paul Gilson, De Rijndwergen, gecomponeerd door August de Boeck en Meivuur, gecomponeerd door Jef van Hoof.
Ook voor de studie van de volkskunde in Vlaanderen was hij een stimulerend organisator. De volkskunde was voor hem echter niet alleen een bron van studie, ze was voor hem ook een integraal deel van het ontwakende bewustzijn van het Vlaamse volk, ze paste in het kader van zijn streven naar een hogere cultuur door een betere kennis van de Vlaamse tradities en gebruiken, door het opdelven van de 'verloren schatten', het bewaren en in ere houden van al wat terugging op het verleden van de 'eigen stam'. Reeds in zijn studententijd had hij een aantal bijdragen gepubliceerd en belangstelling voor deze nog zo jonge wetenschap gewekt, doch vooral als voorzitter van de sectie voor folklore in Het Taelverbond zou hij de systematische studie stimuleren: in 1888 gaf hij samen met August Gittée (mederedacteur tot 1893) bij Adolf Hoste het tijdschrift Volkskunde uit. Hoewel hij noch over de methodische werkwijze en theoretische onderlegdheid van Gittée beschikte, noch over het geduld en de ijver van Alfons de Cock (die na 1900 feitelijk alleen de leiding van het tijdschrift had, hoewel De Mont nog tot 1906 officieel als hoofdredacteur fungeerde), toch komt hem de verdienste toe de doorbraak van deze toen nog jonge wetenschap in Vlaanderen te hebben bevorderd en met De Cock de eerste grote verzamelingen volkssprookjes in Vlaanderen te hebben uitgegeven (Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, 1896; Dit zijn Vlaamsche Vertelsels, 1898). Na 1895 wijdde hij zich echter vooral aan de kunstkritiek. Regelmatig bracht hij verslag uit van kunsttentoonstellingen in de tijdschriften De Toekomst, De Vlaamsche School, Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en van 1902 af in het door hem gestichte tijdschrift Kunst en Leven (1902-1905). Behalve deze tijdschriftartikelen schreef hij ook een aantal belangrijke monografieën en enkele grotere synthetische studies, zodat zijn autoriteit als kunstcriticus en -historicus algemeen werd erkend. Van Rooses kreeg hij de opdracht de Schone Kunsten te behandelen in Vlaanderen door de eeuwen heen (1912). In zijn kunstkritiek verdedigde hij het principe van het nationalisme in de kunst. Zijn groot axioma was dat "de kunst, evenmin als het Volk zelf, uit welks geest en hart ze opbloeit, zonder vaderland kan zijn". In zijn synthetische studie De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921 wijdde hij zelfs het eerste hoofdstuk aan die stelling: "De schilder moet met eigen ogen zien en eigen land en eigen volk naar eigen geest weergeven." Deze nationalistische zienswijze maakte hem echter onontvankelijk voor de vernieuwende stromingen in de schilderkunst.
Op haast alle gebieden van het Vlaamse cultuurleven heeft De Mont geijverd voor verruiming en verdieping. Zijn veelzijdige belangstelling en groot improvisatietalent hebben zijn eigen werk niet altijd behoed voor oppervlakkigheid, doch zijn verdienste blijft dan toch dat hij nieuwe wegen heeft gewezen en anderen heeft weten te bezielen met zijn werk ten dienste van de verheffing van de Vlaamse cultuur. De leus die onder woorden gebracht is in de cyclus Vlaanderen in een van zijn eerste dichtbundels (Rijzende Sterren, 1879), is hij zelf steeds trouw gebleven: "Geen schijn van Vlaming, geen Flamingant, maar Vlaming in 't herte, geheel en oprecht!"
Literatuur
F. Swagers, Pol de Mont. Zijn leven en zijne werken, 1888;
M. Rooses, Letterkundige Studiën, 1894;
G. Brandes, 'Pol de Mont, Die Flämische Bewegung', in Gesammelte Schriften, IX, 1906, p. 437-445;
P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, 3 dln., 1906-1909;
A. Burfs (F. Baur), Onze Dichters der Heimat. Proeve van Dichterstudie, 1909;
F. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, 2 dln., 1909;
A. de Ridder en G. van Roosbroeck, Pol de Mont (Mannen en Vrouwen van beteekenis, 1910);
Em. H. van Heurck, L'oeuvre des Folkloristes anversois, 1914;
F. Francken, Pol de Mont (Vlamingen van beteekenis, III, 1920);
L. Monteyne, Pol de Mont als redenaar, 1921;
L. Dosfel, Schets van eene geschiedenis van de Vlaamsche Studentenbeweging, 1924;
M. Sabbe, Redevoeringen en Studies (Taal en Kultuur in Vlaanderen, 1924);
J. Eeckhout, Litteraire Profielen, I, 1925;
E. de Bom, Nieuw Vlaanderen, 1925;
id., Dagwerk voor Vlaanderen, 1928;
K. van de Woestijne, 'Pol de Mont', in De Schroeflijn, II, 1928;
H. Allaeys, 'Albrecht Rodenbach en Pol de Mont. Korte bijdrage tot de geschiedenis van Vlaanderens herworden', in De Pelgrim (1931), p. 97-120;
'Bijdragen over Pol de Mont', in Volkskunde (1931), p. 97-120;
G. Meir, Pol de Mont, Een studie over zijn leven en zijn werk, 1932;
R.F. Lissens, Het impressionisme in de Vlaamsche Letterkunde, 1934;
id., Brieven van Albrecht Rodenbach, ingeleid en toegelicht, 1942;
M. de Meyer, 'Een woordje over de folkloristische bedrijvigheid van Pol de Mont, August Gittée en Alfons de Cock voor het verschijnen van "Volkskunde"', Volkskunde (1949), p. 17-21;
G. Schmook, De driehoeksverhouding Pol de Mont - August Gittée - Alfons de Cock, 1950;
F. Baur, Rodenbach, Verzamelde Werken, 3 dln., 1956-1960;
R. Mehlem, 'Klaus Groths Beziehungen zur flämischen und niederländischen Literatur', in Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung (1959), p. 123-160;
L. Simons, 'Niederdeutsche und Flämische Bewegung', in Klaus-Groth-Gesellschaft (1959), p. 38-51;
G. de Groote, 'Pol de Mont en de 'Zuidnederlandsche maatschappij van taalkunde' ', in Handelingen van de ZMTLG (1963), p. 81-89;
H. Liebaers, Héléne Swarths Zuidnederlandse jaren, 1964;
id., Héléne Swarth, Brieven van Pol de Mont, 1964;
M. Galle, 'Pol de Mont, of Het noodlot van de factotum', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (1964), p. 699-705;
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, III-IV, 1964-1965;
id., 25 jaar Vlaamse Beweging 1914-1939, 4 dln., 1969;
L. Simons, 'Johann Meyer und Pol de Mont', in Klaus Groth-Gesellschaft (1969), p. 180-192;
R. Vervliet, 'Pol de Mont', in Twintig Eeuwen Vlaanderen, XII, 1975, p. 421-424;
W. van Rooy, 'De Bom - Vermeylen: hun relatie tot Pol de Mont vóór de oprichting van "Van Nu en Straks"', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (1977), p. 378-394;
G. Schmook, 'Pol de Mont bedenkt het "Ritmus"-tema voor de Koninklijke Vlaamse opera te Antwerpen (1906-1914)', in Antwerpen (1977), p. 216-218;
M. Somers, 'Een glimp uit de correspondentie Pol de Mont - Albrecht Rodenbach', in WT, jg. 37, nr. 1 (1978), p. 193-210;
G. François, 'De bijdrage van Pol de Mont tot de ontstaansgeschiedenis van het AMVC: een poging tot rehabilitatie', in WT, jg. 39, nr. 2 (1980), p. 89-102;
id., 'De verhouding tussen Pol de Mont en de Van Nu en Straksbeweging', in Studia Germanica Gandensia, jg. 21 (1980-1981), p. 57-93;
id., Pol de Mont (1857-1931): terugblik na vijftig jaar, 1982;
B. Huys, 'Edgard Tinel en Pol de Mont: een artistieke samenwerking', in Mededelingen van de KAWLSKB (1991), p. 83-89;
S. van den Bossche, 'Pol de Mont: een Brabantse leeuwerik te Wambeek', in Het Pajottenland door schrijvers heen, 1992, p. 13-27;
L. Sergooris, 'Schrijver-dichter Pol de Mont (1857-1931) uit Wambeek', in Wambeek: bijdragen tot de geschiedenis, 1993, p. 215-232.