David, Jan-Baptist
(Lier 25 januari 1801 – Leuven 24 maart 1866).
Was de zoon van een graveur die later winkelier werd. David was apothekersleerling, zoals een familietraditie van moederskant het wilde, maar koos in 1819 voor een priesteropleiding: eerst volgde hij in Mechelen de retorica in het aartsbisschoppelijk college en daarna ging hij naar het seminarie. Al vóór zijn priesterwijding op 20 augustus 1823 was hij werkzaam in het onderwijs: in 1821-1822 als studiemeester aan het atheneum in Antwerpen, waar hij werd opgenomen in de kring van Jan F. Willems, daarna als leraar Latijn en Nederlands aan het aartsbisschoppelijk college van Mechelen. Hier gaf hij zijn eerste schoolboekjes uit: Regelen over de Vlaemsche tael en Voorlezingen van Hollandsche dichtstukjes. Nadat de regering de bisschoppelijke colleges opgeheven had, hield hij zich bezig met het moderniseren of het vertalen in het Nederlands van populaire godsdienstige geschriften en met de heruitgave van Latijnse theologische werken. In mei 1830 werd hij opnieuw leraar en van 1831 tot 1836 was hij directeur van het Mechelse stadscollege; door de uitgave van Nederlandstalige schoolboeken remde hij toen de verfransing van het onderwijs af. Hij werd in 1834 hoogleraar in de Nederlandse taal – il exercera les élèves à écrire – en letterkunde aan de bisschoppelijke universiteit in Mechelen. In 1836 werd hij ook belast met het doceren van de Belgische geschiedenis aan de naar Leuven overgebrachte universiteit. Dat bleef hij doen tot aan zijn ontslag wegens ziekte in 1865.
Als het waar is dat Hendrik Conscience zijn volk heeft leren lezen, dan is het nog méér waar dat David het heeft leren schrijven. Hij heeft het, meer dan wie ook, een verzorgde, uniforme maar tegelijk levende schrijftaal geleerd. Dat deed hij niet zozeer door zijn lessen in Leuven, die facultatief waren en dus door weinig studenten werden gevolgd, als wel door zijn schoolboeken, die gedurende tientallen jaren ruim verspreid werden. Essentieel was dat hij in 1835 van de regering officiële steun verkreeg voor het vastleggen van de schrijfwijze. Dat gebeurde door de Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde, die David samen met Willems oprichtte en die in 1839 een stel van acht regels uitvaardigde. David oefende strenge taalkundige en literaire kritiek uit in zijn tijdschriften De Middelaer en De School- en Letterbode, en vooral in zijn boek Tael- en Letterkundige Aenmerkingen (1856), waarin hij excerpten uit het werk van zestien levende Vlaamse schrijvers onbarmhartig ontleedde en op hun stunteligheid wees. In 1862 sprak hij zich in Brugge uit tegen het particularisme van Guido Gezelle. Tegenover de slordigheid en de onkunde van de enen – vooral van Conscience – en het dialectgebruik van de anderen plaatste hij zijn eigen voorbeeld van een gemoedelijke en vlotte maar toch krachtige stijl, zorgvuldig gezuiverd en gesierd met het eigenaardige en kleurige woord. Dat voorbeeld droeg hij uit in artikels en in een twintigtal boeken voor het grote publiek. Het waren vooral historische studies, maar ook reisbeschrijvingen, vertalingen van godsdienstige geschriften en commentaren op het werk van Willem Bilderdijk.
Davids historische publicaties hadden geen blijvende wetenschappelijke betekenis, in tegenstelling tot zijn uitgaven van Middelnederlandse teksten, die in zijn tijd in België het hoogste peil haalden. Hij gaf ook de eerste stoot tot de dialectstudie in Vlaanderen: op zijn initiatief ontstond het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Lodewijk Schuermans. Al dat werk stond, in de geest van de tijd, in dienst van de Belgische nationaliteit en van het opwekken van de volksgeest. Die doelen probeerde hij te bereiken door het tonen van de historische rijkdom van België, met het bijbehorende bewijs dat het Nederduits en niet het Frans de taal van België was.
Tegen de toenemende invloed van het Frans in zocht David toenadering tot Nederland, onder meer in de al vermelde taalregeling van 1839 en vanaf 1849 ook door zijn steun aan de Nederlandse congressen. Uit dat laatste kwam zijn medewerking aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal voort. De verhouding tussen België en Nederland vergeleek hij met die tussen Zwitserland en Duitsland. Een volledige overname van het Hollandse taalgebruik wees hij in 1862 en de volgende jaren af. Hij beschouwde dat als een miskenning van onze eigenheid, precies de reden waarom de 'taalprotestanten' tegen zijn taalregeling van 1839 een spellingoorlog hadden gevoerd.
Kanunnik David was het meest actieve lid van een groep vooraanstaande geestelijken die aan de beginnende V.B. de steun bezorgden van de Kerk, en in de eerste plaats van de bisschoppelijke onderwijsinstellingen. Ook de politieke actie voor de nationale taal steunde hij: in het petitionnement van 1840, als 'bestendig voorzitter' van het Leuvense studentengenootschap Met Tijd en Vlijt en in de periode 1856-1859 als lid van de Grievencommissie. Daar was hij gematigd, wat hem niet belette om met zijn aanzien als geestelijke en geleerde, vóór de minister en vóór het hele land, achter de hele uitspraak van de commissie te staan, toen de regering van Charles Rogier haar verslag verwierp. In 1864 trad hij nog op als spreker in een van de eerste flamingantische meetings, toen deze nieuwe politieke actievorm uit Engeland kwam overwaaien.
Het spreekt vanzelf dat deze steun van de Kerk de V.B. een godsdienstig karakter gegeven heeft. In Davids generatie, die van het unionisme, gebeurde dat nog niet op de verkrampte manier waarop na 1857, ten tijde van Gezelle en Julius Vuylsteke, om de inhoud van de beweging gevochten zou worden.
Werken
Vaderlandsche Historie, 10 dln., 1842-1864;
Rymbybel van Jacob van Maerlant, 4 dln., 1858-1861;
De Werken van Jan Van Ruusbroeck, 6 dln., 1858-1868.
Literatuur
L. Wils, Kanunnik Jan David en de Vlaamse Beweging van zijn tijd, 1957;
G. Lernout, 'Het Vlaams petitionnement van 1840 en de reakties van de Belgische pers', in L. Wils, De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse Beweging in de 19e eeuw: persstudies (Landen en Standen, nr. 59, 1972);
L. Wils, 'David, Jan-Baptist', in NBW, XI, 1985;
L. Gevers, Bewogen Jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1830-1894), 1987.
Verwijzingen
zie: Vlaemsche Commissie.