Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap
is de naam van het eerste Vlaamse Parlement. Het werd opgericht door de grondwetsherziening van 24 december 1970 (staatshervorming en cultuurraden). Op 1 oktober 1980 werden zijn bevoegdheden overgenomen door het tweede Vlaamse Parlement, de Vlaamse Raad. Omdat de bevoegdheden van de Cultuurraad hoofdzakelijk van culturele aard waren, spreekt men ook wel van 'cultuurparlement'.
Inhoud
Samenstelling, voorzitterschap en zetel
De Nederlandse Cultuurraad kwam voor de eerste maal samen op dinsdag 7 december 1971 in het halfrond van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hij was samengesteld uit de rechtstreeks verkozen Kamerleden en senatoren van de provincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en de administratieve arrondissementen Leuven en Halle-Vilvoorde, de provinciale senatoren van de provincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, en de rechtstreeks verkozen Kamerleden en senatoren van het tweetalige arrondissement Brussel, de provinciale senatoren van de provincie Brabant en de gecoöpteerde senatoren voor zover die drie categorieën in Kamer of Senaat de eed eerst in het Nederlands hadden afgelegd. Op 7 december 1971 was de Cultuurraad samengesteld uit 213 leden. Na de parlementsverkiezingen van 1974 steeg dat aantal tot 221, en ook na de verkiezingen van 1977 en 1978 telde de Cultuurraad 221 leden.
De installatievergadering van de Cultuurraad werd voorgezeten door het oudste lid, Leo Elaut, senator voor de Volksunie (VU). Tijdens dezelfde vergadering werd Robert Vandekerckhove, senator voor de Christelijke Volkspartij en partijvoorzitter, tot de eerste voorzitter verkozen. Na Vandekerckhove bekleedden Jan Bascour (Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV), 9 mei 1974 – 14 juni 1977), Maurits Coppieters (VU, 14 juni 1977 – 24 april 1979) en Rik Boel (Belgische Socialistische Partij (BSP), 24 april 1979 – 22 december 1981) het hoogste Vlaamse ambt.
Op 7 maart 1972 koos de Cultuurraad Brussel als zijn vestigingsplaats. Dat betekende concreet dat alle plenaire vergaderingen van de Cultuurraad plaatsvonden in het halfrond van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en dat de Cultuurraad voor zijn commissievergaderingen de commissiezalen en de infrastructuur van de Kamer kon gebruiken.
Een smalle institutionele basis
De Nederlandse Cultuurraad had van de grondwetgever wetgevende bevoegdheid gekregen, maar toch was het geen parlement in de ware zin van het woord. Dat blijkt uit de geringe bevoegdheden. De cultuurraden namen ter uitvoering van de staatshervorming van 1970 vier grote bevoegdheidspakketten over van het nationale parlement – culturele aangelegenheden, gebruik van de talen, onderwijs en internationale culturele aangelegenheden – maar in vergelijking met de totale bevoegdheidssfeer van de Belgische staat betrof het hier een zeer bescheiden pakket: economie en werkgelegenheid, ruimtelijke ordening, verkeer en binnenlandse aangelegenheden, om maar een aantal voorbeelden te noemen, bleven tot de bevoegdheid van het nationale parlement behoren. Bovendien bleek het pakket overgedragen materies in de praktijk nog minder indrukwekkend dan de wetteksten lieten vermoeden. Zo was de onderwijsbevoegdheid van de Cultuurraad in feite uitermate beperkt omdat alle bepalingen met betrekking tot de schoolpactwetgeving – onder meer schoolvrede, leerplicht, onderwijsstructuren – volgens artikel 59bis van de grondwet tot de bevoegdheid van de nationale wetgever bleven behoren. Die beperking was er aan Vlaamse zijde gekomen op verzoek van de BSP en de PVV, die vreesden dat de regionalisering van het onderwijs in Vlaanderen tot een discriminatie van het rijksonderwijs zou leiden. Pas in 1978 keurde het nationale parlement de bijzondere wet goed die de bevoegdheden van de cultuurraden inzake internationale culturele betrekkingen moest regelen. Tussen 1970 en 1978 was de bevoegdheid van de cultuurraden inzake internationale culturele aangelegenheden met andere woorden eveneens een puur theoretische aangelegenheid. Inzake taal- en culturele aangelegenheden verwierven de cultuurraden wél een reële autonomie. De bijzondere wet van 21 juli 1971 hevelde het merendeel van de culturele bevoegdheden over naar de cultuurraden en wat het gebruik van de talen betreft, kon de Nederlandse Cultuurraad, zonder inmenging van het nationale parlement, "in het Nederlandse taalgebied, met uitzondering van de faciliteitengemeenten", bij decreet het gebruik van de talen in bestuurszaken, onderwijs en de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel regelen. Die bevoegdheid van de Nederlandse Cultuurraad maakte het mogelijk dat de Vlaamse parlementsleden voortaan autonoom en zonder inmenging van hun Franstalige collega's het taalgebruik in Vlaanderen, met uitzondering van de zes Brusselse randgemeenten en de taalgrensgemeenten, konden regelen. Hiermee ging een belangrijke aspiratie van de V.B. in vervulling.
Tegenover de culturele autonomie op wetgevend vlak stond in 1970 geen autonomie op uitvoerend vlak: de cultuurraden hadden niet het recht om een eigen regering te benoemen, wat concreet betekende dat de ministers die in de jaren 1970 voor de cultuurraden verschenen, lid waren van de nationale regering. De nationale ministers die in de jaren 1970 regelmatig voor de Nederlandse Cultuurraad verschenen om hun beleid toe te lichten en te verdedigen, waren in de eerste plaats de ministers van Nederlandse cultuur Frans van Mechelen (CVP, 7 december 1971 – 22 november 1972), Jos Chabert (CVP, 26 januari 1973 – 19 januari 1974) en Rika van Ocken (CVP, 25 april 1975 – 1 oktober 1980) en, in mindere mate, de ministers van nationale opvoeding, bevoegd voor het Nederlandstalige landsgedeelte. Maar ook andere ministers konden door de Nederlandse Cultuurraad opgevorderd worden: zo bijvoorbeeld de minister van buitenlandse zaken voor de internationale culturele aangelegenheden van de Cultuurraad, en de minister of staatssecretaris van wetenschapsbeleid voor de specifieke bevoegdheden van de Cultuurraad op dat domein.
Ten slotte bleek ook uit de samenstelling van de Cultuurraad dat hij geen volwaardig parlement was: zijn leden waren in de eerste plaats verkozenen van de Kamer of de Senaat. Het idee van een volwaardig zelfstandig Vlaams parlement was dan ook niet meer dan een illusie.
Realisaties
Ondanks zijn zwakke institutionele basis kon de Nederlandse Cultuurraad op 1 oktober 1980 een positieve balans voorleggen. In totaal werden tussen 1971 en 1980 49 decreten goedgekeurd, waarvan meer dan 60% voortvloeide uit een parlementair initiatief. In die zin was de Cultuurraad zijn naam van parlement van de Vlamingen meer dan waard. Zes decreten hadden betrekking op het gebruik van de talen. Al die taaldecreten kwamen tussen 1972 en 1975 tot stand op parlementair initiatief, en ze werden zonder uitzondering snel en unaniem goedgekeurd. Het doel van die voorstellen was steeds hetzelfde: de eentaligheid van het Nederlandse taalgebied veiligstellen. Het belangrijkste taaldecreet was het decreet-Robert Vandezande van 19 juli 1973 of het zogenaamde Septemberdecreet. Alhoewel de naleving van dit decreet de volgende jaren dikwijls te wensen overliet, verklaarde Robert Vandekerckhove in 1978 dat het Septemberdecreet een mijlpaal was in de geschiedenis van de Nederlandse Cultuurraad, omdat het Vlaamse parlement daarmee voor de eerste maal zijn macht had laten voelen. In 1975 werd de periode van de taaldecreetgeving afgesloten.
Tussen 1975 en 1980 keurde de Cultuurraad voornamelijk cultuurdecreten goed: 34 in totaal. In tegenstelling tot de taaldecreten ontstonden de meeste cultuurdecreten op regeringsinitiatief, en meer bepaald op initiatief van minister Rika van Ocken. Bij de uitstippeling van haar cultuurpolitiek liet de regering zich leiden door de principes van het Cultuurpact van 24 februari 1972, dat in 1973 zowel door het nationale parlement als door de Nederlandse Cultuurraad wettelijk bekrachtigd was. In het Cultuurpactdecreet gingen CVP, BSP, PVV, VU en de Kommunistische Partij (KP) de verbintenis aan geen misbruik te maken van hun meerderheid of hun deelname aan een meerderheid om discriminerende maatregelen ten nadele van ideologische of filosofische strekkigen uit te vaardigen of om de overheidsvoordelen voor te behouden aan ideologische of filosofische strekkingen die zij steunden of vertegenwoordigden. Het Cultuurpact was er gekomen op vraag van de PVV, die vreesde dat de culturele autonomie tot een minorisering van de vrijzinnige minderheid in Vlaanderen zou leiden.
De meeste cultuurdecreten (19) stonden in het teken van de democratisering van de cultuur, een doelstelling die in 1962 geformuleerd was door Renaat van Elslande, de eerste minister voor Nederlandse cultuur, en die door zijn opvolgers werd overgenomen. Als belangrijke 'democratiseringsdecreten' vermelden we het zogenaamde 'klaverblad van vier decreten' uit de periode 1975-1980, dat de sector van de volwassenenvorming fundamenteel hervormde, de decreten ter aanmoediging van de sport uit de periode 1975-1977 en het Bibliotheekdecreet van 19 juni 1978, dat een belangrijke stimulans aan de leescultuur in Vlaanderen zou geven.
Een tweede belangrijk actieterrein van de Cultuurraad was de bescherming van het Vlaamse culturele patrimonium, en meer bepaald de monumentenzorg. Met het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten vereenvoudigde en verkortte Vlaanderen de aanvraagprocedure voor de bescherming van stads- en dorpsgezichten, en werd een inventaris aangelegd met voor bescherming in aanmerking komende monumenten. Vlaanderen stond op het vlak van de bescherming van zijn monumenten in 1975 feitelijk nergens. Het decreet van 1976 heeft de redding van een groot deel van het Vlaamse culturele patrimonium vereenvoudigd en mede daardoor mogelijk gemaakt. In de meer algemene bevoegdheidssfeer van de bescherming van het culturele patrimonium dient het decreet-Evrard Raskin (VU) van 6 juli 1973 tot instelling van de nationale symbolen van de Nederlandse cultuurgemeenschap vermeld. Het decreet gaf de Nederlandse cultuurgemeenschap als vlag "in goud een leeuw van sabel, geklauwd en getongd van keel", als volkslied "de eerste twee strofen van De Vlaemsche Leeuw op tekst van Hippoliet van Peene en melodie van Karel Miry" en een jaarlijkse feestdag op 11 juli. Een derde reeks cultuurdecreten – zes in totaal – had betrekking op de bescherming en de uitstraling van de Nederlandse taal.
De belangrijke inspanningen die de Cultuurraad op het vlak van de democratisering van de cultuur en het monumentenbeleid heeft geleverd, waren enkel mogelijk door de enorme toename van financiële middelen. Tussen 1971 en 1980 steeg het cultuurbudget van de Cultuurraad in reële termen met meer dan 60%.
In de overige bevoegdheidsdomeinen van de culturele sector – radio-omroep en televisie, toerisme en vrijetijdsbesteding, aanmoediging en vorming van navorsers – maar ook in het bevoegdheidsdomein van het niet-universitair onderwijs, waren de resultaten van tien jaar autonome Vlaamse cultuurpolitiek eerder teleurstellend. Voor deze domeinen leverde de Cultuurraad geen of bedroevend weinig decreten. Dat was ofwel te wijten aan de grote ideologische verschillen in de Cultuurraad – radio-omroep en televisie – ofwel aan een gebrek aan visie of ambitie om tot een werkelijk beleid te komen – toerisme – ofwel aan de verregaande betwistingen die er tussen de verschillende fracties over de bevoegdheid van de Cultuurraad bestonden – vorming van navorsers en niet-universitair onderwijs. Deze betwistingen waren steeds terug te brengen tot het fundamentele wantrouwen dat er gedurende de jaren 1970 tussen de verschillende ideologische strekkingen in de Cultuurraad bleef bestaan. Dat maakte een maximalistische interpretatie van de bevoegdheden van het eerste Vlaamse parlement onmogelijk.
Als parlementaire instelling had de Cultuurraad niet alleen de taak decreten goed te keuren, maar moest hij ook de ministers controleren die verantwoordelijk waren voor de uitvoering en de toepassing van die decreten. Het controlerecht van de Cultuurraad was echter om minstens twee redenen een pseudo-controlerecht. In de eerste plaats omdat de nationale ministers niet politiek verantwoordelijk waren voor de Cultuurraad en de Cultuurraad die ministers dus niet tot ontslag kon dwingen. Dat had tot gevolg dat de regering de Cultuurraad feitelijk niet au sérieux nam. In de tweede plaats omdat de Cultuurraad zijn controlerecht niet als hefboom gebruikte om de politieke belangen van de Vlaamse cultuurgemeenschap in het Belgische staatsverband te verdedigen. Hoewel het politieke leven in de jaren 1970 gedomineerd werd door communautaire problemen – de uitvoering van de gewestvorming, het Egmontpact – kwamen die thema's in de Cultuurraad toch niet aan bod. Anderzijds mag de sensibiliserende invloed die van de controlefunctie is uitgegaan, niet onderschat worden. Een aantal problemen die vroeger nooit de parlementaire tribune haalde, stond nu plots in de schijnwerper, waardoor het beleid voor de eerste maal werd gedwongen aandacht te schenken aan typisch Vlaamse problemen. Monumentenzorg is hier wellicht het beste voorbeeld.
De al bij al positieve balans van de Nederlandse Cultuurraad, die schril afsteekt tegen de magere realisaties van de Franse Cultuurraad, wordt vooral verklaard door het feit dat de Cultuurraad de Nederlandse cultuurgemeenschap de kans geboden heeft zich zélf uit te spreken over belangrijke historische verzuchtingen. Dat geldt in de eerste plaats voor de taalproblematiek, maar ook het streven naar een eigen cultuurpolitiek was sinds de tweede helft van de jaren 1930 een belangrijk actieterrein van de V.B.
Het eerste parlement van de Vlamingen bleef gedurende de jaren 1970 met een imagoprobleem kampen: de Cultuurraad was bij weinig Vlamingen bekend, en nog minder Vlamingen beseften wat de opdracht en de status van het Nederlandse cultuurparlement was. Met de organisatie van een 11 juli-viering poogde het eerste Vlaamse parlement vanaf 1978 zijn naambekendheid bij het brede publiek te vergroten.
Literatuur
R. Vandekerckhove, 'De groei van de cultuurautonomie in België: van idee tot instelling', in Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiekrecht, jg. 27 (1972), p. 235-242;
H. van Impe, De Cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap, 1973;
J. Brassine, 'Bilan des conseils culturels et des conseils régionaux', in Res Publica, jg. 19 (1977), p. 179-219;
Robert Vandekerckhove, 1977;
H. van Impe, 'De werking van het Vlaamse kultuurparlement', in Ons Erfdeel, jg. 22 (1979), p. 690-699;
J. Dedeurwaerder, 'De kulturele autonomie: een ontgoochelend experiment', in Vlaanderen Morgen (1980), p. 21-29;
K. Rimanque, 'Wordt de twintigjarige Vlaamse Raad meerderjarig?', in Ons Erfdeel, jg. 34 (1991), p. 681-690;
M. Goossens, Ontstaan en groei van het Vlaams parlement, 1970-1995, 1995.