Couteele, Floris
(Antwerpen 15 januari 1897 – Antwerpen 20 februari 1931). Echtgenoot van Mia Cappuyns.
Schreef onder de pseudoniemen van Dio, (Dr.) Willem Meyboom, Lours, Chr. van Esch, Theo de Clerck, Erasmus, Arrivist en de initialen daarvan.
Na zijn middelbaar onderwijs aan het Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwecollege, waar hij medeleerling was van Paul van Ostaijen, ontmoette Couteele in augustus 1916 de twee jaar jongere Marnix Gijsen. Couteele ging zich gedragen als Gijsens leermeester. Ze droegen geschriften aan elkaar op en Couteele zou later optreden als figuur in Gijsens romans De Man van Overmorgen en De Lange Nacht.
Van september 1916 tot Pasen 1918 was Couteele redacteur van het tweemaandelijkse tijdschrift De Katholieke Vlaamsche Student, dat in een verzoenende geest pleitte voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit en voor de bestuurlijke scheiding. In dit blad publiceerde Couteele onder meer een later in Vlaamsche Arbeid hernomen opstel over de vraag of de V.B. in de eerste plaats politiek of cultureel moest zijn. Hijzelf koos voor het eerste. In het voorjaar van 1917 werd hij redactiesecretaris van het gematigd-activistische weekblad De Eendracht. Door bemiddeling van zijn vriend werd Goris er begin 1918 aangeworven als bediende-redacteur. In Lof van den Vrede neemt Couteele in het laatste nummer van De Eendracht afscheid van het activisme: "Alle idealen liggen geblutst langs de bloedige aftochtswegen van dezen oorlog. Leege conserveblikjes..."
Onder het pseudoniem van W. Meyboom liet hij in december 1919 Laatslaapstertje verschijnen, een opstel over de taak van de meisjes in de Vlaamse emancipatiebeweging. Het was eerder verschenen in De Katholieke Vlaamsche Student. De uitgave werd bezorgd door Goris, die eind 1918 secretaris was geworden van het katholieke parlementslid Alfons van de Perre en na een jaar bij de uitgeverij De Standaard ging werken. Na twee weken was de eerste druk van Laatslaapstertje uitverkocht. Een herdruk volgde en het werkje zou een grote invloed uitoefenen op de herlevende katholieke Vlaamse meisjesbeweging.
Ondertussen was Couteele naar Leuven getrokken om er rechten te studeren. In 1920 schreef hij enkele artikelen voor Het Vlaamsche Land, het Antwerpse katholieke weekblad waarvan Gijsen eind 1919 redactiesecretaris was geworden. Ook in Ons Leven, het blad van het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond, jaargang 1920-1921, vinden wij een paar bijdragen van Couteele, onder andere over de verhouding tussen de studentenbeweging en de politiek.
Veruit de meeste energie besteedde hij in die tijd echter aan het expressionistische Vlaamsche Arbeid, waar hij bevriend werd met Karel van den Oever. Couteele werd eind 1920 redactiesecretaris van het tijdschrift.
Voor De Morgenpost schreef Couteele van 1921 tot 1924 toneelrecensies. Voor het Noord-Nederlandse tijdschrift De Nieuwe Eeuw schreef hij de reeks "Om Vlaamsche letterkunde te verstaan", een reactie op Karel van de Woestijne in De Nieuwe Rotterdamsche Courant.
In oktober 1922 promoveerde Couteele tot doctor in de rechten. Nog tijdens zijn legerdienst werd hij asssistent van Frans van Cauwelaert, door wiens bemiddeling hij juridisch adviseur bij de firma Gevaert werd. Door zijn contact met Lieven Gevaert werd hij in het voorjaar van 1926 belast met het opstellen van de statuten van het Vlaams Economisch Verbond (VEV). Van 1926 tot 1930 was hij betrokken bij de periodiek VEV-berichten. Sedert november 1927 speelde hij een belangrijke rol bij de voorbereiding van de verkiezingen van de rechtbanken van koophandel, waar het VEV een vernederlandsing wou.
In april 1929 verscheen Couteeles eerste bijdrage in het door Victor Leemans uitgegeven Jong Dietschland. Ophefmakend was de reeks "Dagboek van een arrivist". Samen met enkele andere stukken zouden deze bijdragen door Georges van Bergen in 1932 – postuum dus – worden gebundeld. Met zijn Dagboek mengde Couteele zich in een discussie die al vanaf 1927 op gang was gekomen en waarbij Vlaams-radicale kringen sommigen, onder wie Gijsen, ervan beschuldigden hun nationalistische jeugdidealen opzij te hebben geschoven om carrière te maken. Om zich te verdedigen publiceerde Gijsen in Ons Leven (oktober 1927) het artikel "Philologische opmerkingen over de woorden 'Arrivisme' en 'Arrivist'". Dit bracht een hele polemiek op gang, die samenviel met de herrie rond de 'Word rijk'-slogan, enkele jaren eerder gelanceerd door Marcel Cordemans, hoofdredacteur van De Standaard. Gijsen werd nu de spilfiguur van de onenigheid tussen de cultuurflaminganten en de politieke flaminganten, die respectievelijk De Standaard en De Student, en Jong Dietschland, De Schelde (1919-1936) en Vlaanderen als spreekbuis gebruikten. Dat ook Couteele zich in het debat mengde, betekende de definitieve breuk met Gijsen, die in 1928 kabinetschef was geworden van Van Cauwelaert.
Kort voor Couteeles dood op 20 februari 1931, ging Goris hem een laatste keer bezoeken aan zijn sterfbed. De ultieme verzoening bleef echter uit.
Werken
Artikelen in De Katholieke Vlaamsche Student; De Eendracht; Het Vlaamsche Land; Ons Leven; Vlaamsche Arbeid; De Morgenpost; De Nieuwe Eeuw; VEV-berichten; Jong Dietschland;
Laatslaapstertje, 1919;
Dagboek van een arrivist, 1932.
Literatuur
W. Vandaele, Floris Couteele (1897-1931), een profiel, 1983.