Coucke, Jan en Goethals, Pieter
waren twee Vlaamse arbeiders die in Wallonië werkten en er in 1860 op beschuldiging van roofmoord werden terechtgesteld, een zaak die veel opschudding verwekte in Vlaanderen, omdat men daar geloofde dat beiden onschuldig en gewoon het slachtoffer waren van de omstandigheid dat ze geen Frans verstonden.
Sedert lang maakte een bende misdadigers het Waalse land onveilig, toen in 1860 te Couillet, bij Charleroi, op een pachteres, de weduwe Dubois, een roofmoord werd begaan. Men arresteerde Coucke en Goethals, die al geruime tijd in Walloni' verbleven. Goethals was chef-piocheur bij de spoorwegen en Coucke groenteventer. Zij werden op 25 augustus 1860 als medeplichtigen van de zogenaamde Zwarte Bende schuldig bevonden aan de moord en op 16 november 1860 onthoofd. Enkele maanden daarna werden veertien bendeleden gearresteerd en een van hen, Leopold Rabet, zei dat de twee Vlamingen onschuldig waren. Deze verklaring was het sein voor grote opschudding in het Vlaamse land en zou van Coucke en Goethals welhaast legendarische figuren maken.
Algemeen werd in Vlaanderen aangenomen, dat Coucke en Goethals hun in het Frans gevoerde proces niet hadden kunnen volgen: de ene sprak zeer gebrekkig, de andere helemaal geen Frans. Een Luxemburgse gendarm, die Frans noch Nederlands goed kende, was tolk geweest. En de verdediger, het Kamerlid Carlier, kende geen Nederlands en moest ook een tolk gebruiken. Er kwamen talrijke protesten en verzoekschriften en in het parlement werd geredetwist over de tekortkomingen van het eentalige Frans gerecht. Het Kamerlid Jan J. de Laet en 19 andere katholieken dienden op 5 december 1867 een wetsvoorstel in, volgens hetwelk al wie in Vlaanderen en in Brussel tot een rechterlijk ambt werd benoemd, Nederlands moest kennen. Het voorstel werd op 13 december 1867 met 54 tegen 40 stemmen verworpen. De zaak kwam in het parlement nog meer dan eens te berde en de Antwerpenaar Harry Peters, ijveraar voor rehabilitatie, werd in 1890 veroordeeld wegens eerroof tegenover de toen al overleden procureur-generaal Charles de Bavay, die de straf voor de twee Vlamingen had gevorderd.
Nog lang zouden Coucke en Goethals zinnebeelden voor ontrechte Vlamingen blijven. De schilder James Ensor werd erdoor geïnspireerd voor zijn werk De Rode Rechters en de auteur Raf Verhulst publiceerde in 1940 een roman waarin de gerechtelijke dwaling werd aangeklaagd. De Vlaamse journalist Herman Bossier ondernam een jarenlange studie over het geval en kwam in een publicatie na de Tweede Wereldoorlog tot de conclusie dat er geen rechterlijke dwaling is geweest. Hij wees op onjuistheden in de verklaring van Rabet en betoogde dat twee andere bendeleden na hun proces over de medeplichtigheid van de Vlamingen hebben gesproken. Hij stelde vast dat de tolk geen Luxemburgse gendarm was, maar een beëdigde vertaler van Nederlandse afkomst. Goethals, die vijf keer bekentenissen had afgelegd, moet als chef-piocheur wel Frans (Waals) gekend hebben, terwijl Coucke groenten ventte bij een Franstalig publiek. Coucke, die voor de moord in geldnood zat, beschikte daarna over geld waarvan hij de herkomst niet kon aantonen. Enzovoort. Bossier meende dat beiden wel degelijk bij de zaak betrokken waren zonder dat men kon bewijzen dat zij zelf de moord hadden gepleegd. Zij werden volgens zijn mening als afschrikwekkend voorbeeld voor nog loslopende bendeleden te zwaar gestraft. In maart 1970 wijdde de Vlaamse televisie een uitzending aan een reconstructie, maar Bossier kon niet meewerken: hij overleed dezelfde dag. In 1971, ten slotte, publiceerde de Waalse journalist Emmanuel Laurent een boek over de zaak. Hij bracht geen uitsluitsel, maar in elk geval werden zij ook volgens dit werk te zwaar gestraft. Laurent hecht verder toch belang aan de taalverwarring tijdens het proces: een detail uit een gesprek tussen de twee Vlamingen werd slecht vertaald, waardoor het geheel een andere betekenis zou hebben gekregen.
Literatuur
L. Delpire, Tot eerherstelling van Jan Coucke en Pieter Goethals Martelaars van het Gerecht den 16 November 1860, z.j.;
P. Fredericq, Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging, I, 1906;
R. Verhulst, Jan Coucke en Pieter Goethals, 1940;
H. Bossier, 'Coucke en Goethals', in Nieuw Vlaams Tijdschrift (april 1950), p. 1078-1112;
id., 'Coucke en Goethals', in Winkler Prins, IX, 1950;
L.D.L. (L. de Lentdecker), 'Waals journalist op de bres voor Vlaamse veroordeelden. Waren Coucke en Goethals onschuldig?', in De Standaard (21 mei 1971);
E. Laurent: Coucke et Goethals sont-ils innocents?, 1971.