Conscience, Hendrik

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

(Antwerpen 3 december 1812 – Elsene 10 september 1883).

Was de zoon van een Fransman uit Besançon die zich in het kielzog van de napoleontische marine in Antwerpen gevestigd had; zijn moeder was een Antwerps dienstmeisje dat in tegenstelling tot haar man analfabeet was. Consciences kindertijd was voor zijn latere artistieke ontwikkeling van grote betekenis en belangrijke thematische constanten van zijn werk vinden er hun oorsprong: de jaren in het Sint-Andrieskwartier en de populaire buurt aan de Werf schonken hem een diepgaand intuïtief besef van het volksgemoed; zijn verblijf in een landelijke omgeving net buiten de stad, waar zijn vader na het vroegtijdig overlijden van zijn moeder een houten tuinhuisje had opgetrokken, leidde tot een intense en overweldigende natuurervaring. In de school van meester A. van Rotterdam op de Antwerpse Grote Markt genoot hij wel enige tijd lager onderwijs, maar in feite was hij grotendeels autodidact.

Nadat Conscience in 1828 zeer tegen zijn zin hulponderwijzer was geworden, engageerde hij zich in 1830 als vrijwilliger in het leger van de Belgische Revolutie en participeerde het jaar daarop aan de Tiendaagse Veldtocht en de slag bij Leuven. Tijdens deze legertijd die tot 1836 duurde, werd hij zich meer en meer bewust van het belang van de geschiedenis, naast het volksleven en de natuur de derde grote bron waaruit hij als auteur telkens weer zou putten.

Omstreeks 1834 knoopte hij opnieuw betrekkingen aan met zijn jeugdvriend Jan J. de Laet, die hem als auteur van Franse verzen enthousiasmeerde voor de Franse romantiek. Tevens kwam hij in contact met Theodoor van Ryswyck, die de spil was van een Antwerpse artiestenbohème van schilders en literatoren en bovendien eerste voorzitter van de in 1835 heropgerichte rederijkerskamer De Olijftak. In dit milieu werden De Laet en Conscience gewonnen voor de Vlaamse zaak en ertoe overgehaald in het Nederlands te publiceren, al verschilde hun optreden merkelijk van dat van Jan F. Willems en de erudiete Gentse 'taelminnaren'. De culturele horizon van de Antwerpse jongeren was namelijk Vlaams-Belgisch in plaats van Groot-Nederlands of orangistisch (orangisme) en hun literaire productie meer bestemd voor een publiek van lagere middenstanders dan voor een elite van geleerde burgers.

De inleidingen waarvan Conscience achtereenvolgens In 't wonderjaer (1837), Phantasy (1837) en De leeuw van Vlaenderen (1838) voorzag, zijn zowel illustratief voor de rijping van het Vlaamse bewustzijn binnen de Antwerpse groep als voor de opgang van de auteur zelf tot grote bezieler van de Vlaamse herleving. Wordt in de eerste tekst de lof gezongen van de moedertaal en in de tweede uitgehaald naar de franskiljons, in zijn inleiding tot De leeuw van Vlaenderen eist Conscience een gelijkwaardige behandeling van de Vlaamse gemeenschap binnen het Belgisch staatsbestel en klaagt hij de officiële verfransingspolitiek aan. Als evocatie van de Guldensporenslag (11 juli 1302) was de roman trouwens één grote verheerlijking van Vlaanderens glorierijk verleden, uitmondend in de bekende slotzin: "Gij Vlamingen, die dit boek gelezen hebt, gedenkt wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is en nog meer wat het worden zal, indien gij de roemrijke daden uwer voorvaderen vergeet!".

Het zou echter nog een decennium aanslepen vooraleer de literaire waarde en symbolische betekenis van dit boek werden erkend. Daartoe diende Conscience eerst een ruimer publiek voor zich te winnen en te stimuleren tot leeslust, wat hij deed met Hoe men schilder wordt (1843), Siska van Roosemael (1844), Wat eene moeder lyden kan (1844) en andere, sentimentele geschiedenissen waarmee hij voor het eerst ook in het buitenland, vooral in het Duitse en Engelse taalgebied, succes oogstte. Intussen had hij een vaste betrekking gevonden als griffier van de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen (1841).

Zijn toenemend prestige bleek alleszins uit zijn betrokkenheid bij de regeling van de spelling: in 1841 bijvoorbeeld sprak hij op 11 oktober te Antwerpen tijdens een provinciale vergadering van taalminnaars die door provinciegouverneur H. de Brouckère was bijeengeroepen en op 23 oktober voerde hij het woord op het Taelcongres te Gent. In 1844 publiceerde hij een praktische samenvatting van de nieuwe regeling onder de titel De sleutel der gezuiverde spelling. Belangrijker was evenwel dat onder zijn impuls de Vlaamse literatuur in de vroege jaren 1840 tot voornaamste krachtbron en hefboom van de V.B. werd, zoals onder meer af te leiden valt uit zijn redevoering op het congres van het Taelverbond in Brussel (11 februari 1844).

Maar hoe intens en veelomvattend Consciences activiteiten en initiatieven ten gunste van moedertaal, Vlaamse letteren en culturele emancipatie ook waren, zij gebeurden steeds vanuit unionistisch perspectief en gingen gepaard met een verdediging van het jonge Belgische vaderland. Reeds in de brochure Aenspraek tot het Vlaemsche volk (1839), die hij samen met De Laet had opgesteld om te protesteren tegen de aanvaarding van de 24 Artikelen, werd verwezen naar de martelaren van de Septemberdagen. Unionistisch van inspiratie was eveneens zijn Geschiedenis van België (1845) alsook, zoals dit in de titel reeds tot uiting kwam, Vlaemsch België (1844), het eerste Vlaams dagblad, waar hij weliswaar geen deel uitmaakte van de redactie maar niettemin een van de belangrijkste initiatiefnemers was. De mislukking van dit ambitieuze project en zijn vernederende klerikale gedaanteverwisseling waren trouwens een teken aan de wand voor het verval van het unionistisch bestel.

Voorlopig bleef de geheime broederschap De Hermans, waarin het plan van een eigen Vlaamse krant boven de partijgrenzen heen tot ontwikkeling was gekomen, onder Consciences leiding te Antwerpen grotendeels intact. In de loop van 1845 won zij zelfs nog aan belang en intensiteit, toen zij opging in de bredere maatschappij De Toekomst maar terzelfder tijd in het selecte Het Heilig Verbond haar activiteiten van geheime Vlaamse actiegroep voortzette. Na het liberaal partijcongres van 14 juni 1846 traden echter ook in dit cenakel meer en meer politieke spanningen aan het licht, wat in 1847 leidde tot een open conflict binnen de Vlaamsvoelende gemeenschap van Antwerpen. Een meerderheid rond Conscience, onder wie De Laet en Lodewijk Vleeschouwer, bond resoluut de strijd aan met het franskiljonse liberale stadsbestuur en richtte daartoe in de lente van 1847, naar het voorbeeld van de Parijse Charivari, het satirische weekblad De Roskam op. Van 11 april tot 9 mei publiceerde Conscience hierin de vijfdelige artikelenreeks Over het gebrek aen nationale gevoelens in België. Hij bepleitte onder meer de vorming van een nieuwe vaderlandse partij, die de gematigden uit de katholieke en liberale families zou verenigen om in een waarachtig nationale geest elke taalgemeenschap te geven wat haar toekwam. Consciences standpunt was unionistisch en gematigd conservatief. Dat hij en de zijnen toenadering zochten tot het katholieke kamp gebeurde hoofdzakelijk daar men van die kant meer voor de Vlaamse zaak mocht verwachten dan uit liberale hoek.

Vanaf 1 juni werd De Roskam van antwoord gediend door het liberale schimpblad De Schrobber, waarin vooral Pieter F. van Kerckhoven tegen Conscience een felle campagne voerde en hem onder meer op grond van zijn Wonderjaer-herwerking van 1843 het verwijt toestuurde zich aan de klerikale partij te hebben verkocht. In mei was Van Kerckhoven door toedoen van de De Roskam-groep uit Het Heilig Verbond gesloten, waarop hij zich revancheerde door Conscience, Vleeschouwer en De Laet begin december uit De Olijftak te verwijderen. Als reactie hierop bracht Conscience dan weer de maatschappij Voor Tael en Kunst tot bloei, die als Vlaamse culturele vereniging De Olijftak weldra overvleugelde en vooral tijdens de jaren 1851-1853 in het Antwerpse cultuurleven de toon aangaf. Ofschoon Van Kerckhoven zich oprecht en uit overtuiging als liberaal profileerde, werd hij ook door afgunst gedreven, en was onder meer Consciences benoeming op 21 juli 1847 tot leraar Nederlands van de koninklijke prinsen hem een doorn in het oog, al bleef die functie onder druk van het nieuwe kabinet-Charles Rogier een dode letter. Hoe laag bij de gronds, provincialistisch en persoonsgebonden deze interne belangenstrijd bij momenten ook was, toch tekende zich daarin voor het eerst de grote breuklijn af, die de V.B. tot lang na de Tweede Wereldoorlog zou verdelen: de tegenstelling tussen 'links' en 'rechts', in politiek en weldra ook levensbeschouwelijk opzicht.

Consciences droom van een unionistisch gekleurde autonome Vlaamse partij zou dan ook nooit in vervulling gaan. Toen hij zich bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1851 te Antwerpen in de zogenaamde vijfde wijk, zijn woonplaats Borgerhout, kandidaat stelde in een poging de kleine burger te mobiliseren tegen de verfranste bourgeois-bovenlaag, werd hij met gering verschil door de liberaal P.J. van Honsem verslagen. Dit betekende meteen het einde van zijn politieke ambities. Als gevolg van de aanhoudende franskiljonse liberale hetze nam hij in 1854 tevens ontslag als griffier van de Antwerpse academie, daarin het voorbeeld volgend van zijn directeur en mecenas Gustaaf Wappers, die het jaar voordien om gelijkaardige redenen zijn demissie had gegeven.

Deze bewogen tijd in Consciences leven was echter ook een periode van intense literaire creativiteit. In historische romans als Jacob van Artevelde (1849) en De Boerenkryg (1798) (1853) evoceerde hij figuren en momenten uit het Vlaamse verleden die sterk tot de verbeelding spraken en voor de V.B. spoedig symboolwaarde kregen. Met verhalen en novellen als De loteling (1850), Baes Gansendonck (1850), Blinde Roza (1850) en andere schonk hij een geïdealiseerd beeld, gevoelig maar niet sentimenteel, van het landelijke Vlaanderen en drong hij via dit genre tevens door tot de voor buitenlandse auteurs moeilijk toegankelijke Franse boekenmarkt.

In 1856 maakte hij deel uit van de zogenaamde Grievencommissie. Zijn rol in de werkzaamheden van dit orgaan was toonaangevend, zoals onder meer bleek uit de openingszitting van 8 oktober: toen de minister de leden verzocht "met voorzigtigheid te handelen, en geene andere maetregelen voor te stellen, dan zulke, welke door het Gouvernement voor de Kamers zouden kunnen worden verdedigd en ondersteund", vroeg Conscience of deze voorzichtigheid dan impliceerde dat men niet alle grieven zou mogen kenbaar maken, vooral wanneer er personen bij betrokken waren. Deze alertheid en kritische zin waren eveneens kenschetsend voor zijn aandeel in de discussies en voor zijn rapport over de taaltoestanden in het leger. Zonder omwegen stelde hij daarin de vraag, "of onze Grondwet, die een verbond van gelykheid en geregtigheid is, niet ten opzigte des vlaemschen volks op eene zelfs onmenschelyke wyze hier wordt geschonden?". Wanneer de moedertaal, en met haar de gewone man, op grove wijze geminacht werd, nam Conscience, hoezeer hij ook Vlaams-Belgisch dacht, tegenover officiële instanties geen blad voor zijn mond. In dit opzicht was zijn rapport even direct als bijvoorbeeld de brief die hij tien jaar voordien (10 oktober 1846) samen met enkele medestanders aan Leopold I en minister B. de Theux had verstuurd, om te protesteren tegen het feit dat het Antwerpse stadsbestuur voor de volkstelling enkel Franstalige formulieren ter beschikking had gesteld.

Op 6 januari 1857 werd Conscience door Pierre de Decker, wiens unionistische zienswijze hij volledig deelde, tot arrondissementscommissaris te Kortrijk benoemd. Daar hij zich van nu af aan buiten de politieke tegenstellingen kon houden, groeide hij meer en meer uit tot grote symboolfiguur van de Vlaamse herleving, en tegelijk tot meest gewaardeerde auteur van België. Bovendien richtte hij de blik voortaan ook vaker naar Nederland, daar waar hij zich voordien tegenover het Noorden, individuele contacten (onder anderen met Jozef A. Alberdingk Thijm), goede raad van vrienden (onder anderen Ferdinand A. Snellaert) en deelname aan een aantal Nederlandse congressen ten spijt, veeleer terughoudend had opgesteld. Zijn ijver voor het algemeen Nederlands en afwijzing van het West-Vlaams taalparticularisme waren daaraan zeker niet vreemd. In 1864 fungeerde hij trouwens als lid van de Belgische commissie tot vastlegging van de spelling De Vries en Te Winkel. In 1867 hield hij tevens een fel opgemerkte lezingenreeks in diverse Nederlandse steden.

Zijn nationale en internationale faam had echter mede tot gevolg dat hij zich als schrijver sterker dan tevoren conformeerde aan de burgerlijke maatschappij van zijn tijd. De burgerlijke zedenroman (De burgers van Darlingen, 1861; De koopman van Antwerpen, 1863) die nu in zijn oeuvre op de voorgrond trad was daar een uiting van. Ook een roman als Bavo en Lieveken (1865), waarin het sociale vraagstuk geheel vanuit conservatief-paternalistische hoek werd benaderd, toonde aan dat de auteur intussen tot het burgerlijke establishment was gaan behoren.

In 1868 werd Conscience bij Koninklijk Besluit benoemd tot conservator van de Koninklijke Musea van Schilder- en Beeldhouwkunst van België te Brussel, met vrije woonst in het Wiertz-museum. Deze aanstelling, in feite een sinecure, betekende zoveel als zijn verheffing tot 'poet laureate' en werd het jaar daarop nog gevolgd door zijn benoeming tot werkend lid van de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique.

Twee feiten waren in deze Brusselse jaren nog belangrijk met betrekking tot de V.B. Vooreerst de publicatie van zijn historische roman De kerels van Vlaanderen (1871), die op vele Vlaamse jongeren in de loop van de jaren 1870 een elektriserende werking had. Ofschoon Conscience met zijn bronnenmateriaal weinig zorgvuldig was omgesprongen, kwam een hele generatie in de ban van de heldendaden der legendarische kerels, die eigen aard, volkskracht en moedertaal hoog in hun vaandel voerden. Geïnspireerd door hun strijdkreet, "Vliegt de blauwvoet, storm op zee", gaf Albrecht Rodenbach aan zijn studentenbeweging de naam van blauwvoeterij.

Daarnaast was er in 1872 het verzoek aan de auteur vanwege de Brusselse flamingantische maatschappij De Veldbloem om zich politiek te engageren en zich voor de parlementsverkiezingen kandidaat te stellen. Conscience ging daar niet op in, niet zozeer daar hij na het overlijden van zijn twee zonen menselijk een moeilijke periode doormaakte, maar omdat hij, in het besef van zijn rol als nationaal symbool, buiten de partijstrijd wenste te blijven en De Veldbloem in dit verband een overwegend liberaal-vrijzinnige signatuur bezat.

In 1881, twee jaar voor zijn dood, werd hem naar aanleiding van het verschijnen van zijn honderdste boekdeel een groots opgezette hulde gebracht. Aan dit unieke gebeuren, enkel vergelijkbaar met de viering van de tachtigjarige Victor Hugo datzelfde jaar te Parijs, namen duizenden Vlamingen van alle gezindheden deel, en met instemming van de auteur ook veel Franstaligen, zodat de festiviteit een weerspiegeling werd van zijn nationale droom: een eendrachtige Vlaamse gemeenschap bewust van haar eigenheid en rechten, maar vreedzaam coëxisterend met de Waalse landgenoten in een sterk en onafhankelijk België.

Consciences betekenis voor de V.B. is uitzonderlijk groot geweest. De culturele emancipatie van een grotendeels onmondig volk stond of viel immers met het welslagen van een alfabetiseringsproces, en daartoe was het stimuleren van de leeslust via aangepaste, in eerste instantie op gevoel en verbeelding werkende lectuur een eerste vereiste. Met een superieure intuïtie heeft Conscience in deze nood voorzien en in zijn verhaalkunst tientallen figuren geschapen waarin de eenvoudige lezer zichzelf kon herkennen. Daarnaast heeft hij met zijn meeslepende evocaties van relevante momenten uit haast elke periode van de nationale geschiedenis die lezer gaandeweg bewustgemaakt van zijn Vlaamse identiteit en hem de helden, symbolen en leuzen ter hand gesteld waardoor hij zich in zijn strijd voor eigen volksbestaan steeds weer kon laten inspireren. Conscience incarneerde op exemplarische wijze de literatuur in haar werking van elementaire cultuurscheppende macht. Door zijn volk te leren lezen gaf hij de beslissende stoot tot zijn beschaving en humanisering, en maakte zo de weg vrij voor zijn uiteindelijke politieke, sociale en geestelijke ontvoogding.

Werken

Jubileumuitgave der volledige werken, 30 dln., 1912; 
Hierin niet opgenomen en niettemin belangrijk in verband met de V.B.: Levensbeschrijving van F.A. Snellaert, 1873; 
Levensbeschrijving van Willem de Mol, 1874; 
Histoire et tendances de la littérature flamande, 1881.

Literatuur

G. Eekhoud, Henri Conscience, 1881; 
P. de Mont, Hendrik Conscience, zijn leven en zijne werken, 1883, 19122; 
P. de Decker, Henri Conscience, 1884; 
E. de Bock, Hendrik Conscience, zijn persoon en werk, 1912; 
Hendrik Conscience. Studiën en critieken, 1913; 
A. Jacob, Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851, 2 dln., 1913-1914; 
E. de Bock, Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamse romantiek, 1919, 19432; 
G. Schmook, De genesis van Conscience's Leeuw van Vlaenderen, 1953; 
A. van Hageland, Hendrik Conscience en het volksleven, 1953; 
G. Degroote en J. de Schuyter, Hendrik Conscience en zijn uitgevers, 1953; 
G. Degroote, Wat een schrijver lijden kan, 1957; 
E. Willekens, Hendrik Conscience, 1961; 
H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse gedachte, II-III, 1963-1964; 
L. Picard, Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, II, 1963; 
G. Degroote, 'Onuitgegeven en weinig gekende brieven van Hendrik Conscience (1835-1883)', in Handelingen van de KZMTLG (1966, 1967, 1971, 1974, 1983, 1984); 
id, 'Conscience, Hendrik', in NBW, III, 1968; 
A. Keersmaekers, 'Consciences moeizame carrière', in Noordgouw (1972); 
E. Willekens, Hij leerde zijn volk lezen. Profiel van Hendrik Conscience 1812-1883, 1982; 
id., Hendrik Conscience en zijn tijd. Kroniek van Consciences leven opgemaakt door Dr. Emiel Willekens naar een initiatief van Dr. Gilbert Degroote, 1983; 
L. Simons, M. Somers en A. van Ruyssevelt, Hendrik Conscience of de Vlaamse 'wedergeboorte', 1983; 
A. Westerlinck, Wie was Hendrik Conscience?, 1983; 
M. van Hattum, 'Hendrik Conscience en Nederland', in Ons Erfdeel (1983); 
G. Schmook, Hendrik Conscience c.s. schrijven aan Zijne Majesteit Leopold I: 10.10.1846, 1984; 
W. Gobbers, 'Consciences Leeuw van Vlaenderen' als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief', in A. Deprez en W. Gobbers (red.), Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw: dertien verkenningen, 1990.

Verwijzingen

zie: literatuur, Vlaemsche Commissie.

Auteur(s)

Karel Wauters