Christelijke arbeidersbeweging
In de loop van de 20ste eeuw heeft de christelijke arbeidersbeweging in België een invloedrijke positie verworven. Zij is uitgegroeid tot een netwerk van organisaties en diensten die zogoed als alle sectoren van het maatschappelijk leven bestrijken en in Vlaanderen overkoepeld worden door het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (ACW). De basis werd gelegd door de Christelijke vakbeweging die omstreeks 1900 van start ging en al in 1912 gestalte kreeg in het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV). Na de Eerste Wereldoorlog vormden de vakbonden de kern van een bredere arbeidersbeweging die haar bekroning vond in het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW, 1921, thans Werknemersverbond). Behalve een coördinerende opdracht had het ACW vooral een politieke taak. Naast de vakbonden groepeerde het ACW aanvankelijk ook de reeds bestaande mutualiteiten (Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, 1906) en de vrouwenverenigingen (Katholieke Arbeidersvrouwen, 1920). In de jaren 1920 kwamen ook de jeugdorganisaties tot ontwikkeling. In het interbellum werden ten slotte coöperatieve ondernemingen tot stand gebracht om de beweging financieel te ondersteunen (onder andere BAC thans BACOB en De Volksverzekering). Dit netwerk van organisaties kende na de Tweede Wereldoorlog een verdere expansie door de creatie van nieuwe instellingen en diensten (vooral op het gebied van welzijn en vrije tijd). Naar eigen zeggen wenste de christelijke arbeidersbeweging een totaalbeweging te zijn die de emancipatie van de arbeider op alle vlakken nastreefde. Door sociologen en historici, maar ook door tegenstanders, werd zij sedert het einde van de jaren 1950 herhaaldelijk gekarakteriseerd als een toonbeeld van verzuiling. De christelijke arbeidersorganisaties hebben zich zowel ten zuiden als ten noorden van de taalgrens ontwikkeld, maar in Vlaanderen hebben ze een beduidend sterkere positie verworven. Voor hun relatie tot de V.B. is dit uiteraard een belangrijke vaststelling.
Inhoud
Voor 1914
Deze beweging ontstond vanzelfsprekend niet uit het niets. Vanaf 1886, het jaar van de Waalse arbeidersrevolte, was er een vermenigvuldiging van allerhande katholieke sociale initiatieven, verenigingen van onderlinge bijstand, werkmanskringen, gilden, vakscholen enzovoort, initiatieven die nog werden aangemoedigd door de encycliek Rerum Novarum van 1891. Bekommernis om het lot van de arbeider, de hoop hem voor het katholieke geloof te kunnen behouden en afkeer van het socialisme vormden het motief van deze 'sociale werken', die nog zeer sterk onder klerikale of burgerlijke bevoogding stonden. In het verlengde daarvan manifesteerde zich vanaf 1890 een meer revendicatieve christen-democratische stroming met politieke oogmerken. Zij hield nauw verband met de verwachte kieshervorming die in 1893 uitmondde in het meervoudig algemeen stemrecht. Het daensisme behoorde tot die stroming, maar ging een eigen weg na 1894. Lode Wils (1963) heeft als eerste gewezen op de raakpunten tussen de opkomende christen-democratie en de V.B. Volgens Wils steunde de christen-democratie in Vlaanderen op een al langer bestaand kleinburgerlijk emancipatiestreven dat nauw verbonden was met de V.B. Flamingantische kleine burgers namen omstreeks 1890 de leiding van arbeiders- en boerenorganisaties om hun positie tegenover de conservatieve en franskiljonse notabelen binnen de katholieke partij te versterken. Later wees Wils (1972) ook op de doorwerking van het flamingantisme dat reeds de voorsocialistische arbeidersbeweging tussen 1857 en 1870 in Gent en Antwerpen zou hebben getekend.
De Belgische Volksbond, die in 1891 werd opgericht, werd – althans op nationaal vlak – de belangrijkste spreekbuis van de christen-democratie, maar kon geen arbeidersorganisatie worden genoemd. Terecht heeft S.H. Scholl (1965) erop gewezen dat de nationale leiding van de Belgische Volksbond voor de Vlaamse kwestie weinig belangstelling aan de dag legde, zeker nadat Joris Helleputte in 1896 als voorzitter werd opgevolgd door de Gentse aristocraat Arthur Verhaegen. Die bevinding wordt bevestigd door de studie van Harry van Velthoven (1982). Deze gegevens brachten een nuancering – geen weerlegging – van Wils' stelling. Immers, de nationale leiding van de Belgische Volksbond was slechts een onvolkomen uitdrukking van de christen-democratische stroming, die vooral een lokaal verschijnsel was. Zij miste representativiteit, kwam na 1900 enkel nog sporadisch bijeen en na 1909 nam haar gezag zienderogen af. De Volksbond bevond zich in feite nog sterk in de greep van het paternalisme.
De christelijke arbeidersbeweging groeide deels in, deels buiten, de Volksbond om, zodanig dat aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog een zekere oppositie tussen de prille arbeidersbeweging en de Volksbond aan het licht kwam. En in die oppositie was het Vlaamsgezinde motief duidelijk aanwezig. Voor de arbeidersbeweging in wording zijn twee ontwikkelingen belangrijk. In de eerste plaats was er het ontstaan, omstreeks 1900, van een zelfstandige christelijke vakbeweging die in 1912 vorm kreeg in het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV). Bij het uitbreken van de oorlog had het ACV al de kaap van 100.000 leden overschreden. In de tweede plaats was er de hervorming van de oude patronaten en werkmanskringen tot zelfstandige werkliedenbonden. Tot die laatste ontwikkeling moet het eveneens in 1912 gestichte Algemeen Verbond van Studiekringen worden gerekend. Centrale figuur in al deze initiatieven was de jonge dominicaan Georges Rutten.
De vakbeweging moest in de eerste plaats de strijd aanbinden met de socialisten en ijveren voor gezonde arbeidsvoorwaarden. Toch was zij rechtstreeks belangrijk voor de ontvoogding van de Vlamingen omdat zij in de eerste plaats een overwegend Vlaamse organisatie was – het jonge ACV rekruteerde ongeveer 70% van zijn leden in Vlaanderen – en omdat zij in eigen kring een voor de Vlaamse taal en cultuur gunstig klimaat creëerde, meer dan de socialisten dat deden. Eén voorbeeld mag volstaan: op de jaarlijkse Vlaamse Sociale Week die vanaf 1908 werd ingericht, heerste een Vlaamse sfeer. Er waren zangavonden met Emiel Hullebroeck en Lieven Duvosel, en in 1913 ook een causerie van Hugo Verriest. Die sfeer vond men ook terug in de werkliedenbonden waarvoor vanaf 1914 het kortstondige weekblad De Vlaamsche Werkman werd uitgegeven.
Maar er was meer. Niet alleen schiepen de vakbond en de werkliedenbond een Vlaamsvriendelijk klimaat, zij werden door sommige Vlaamse leiders ook nadrukkelijk in het perspectief van de Vlaamse strijd geplaatst. In de V.B. werd vanaf de eeuwwisseling de horizon verbreed en werd de taalstrijd verruimd tot een strijd voor de culturele, sociale en economische verheffing van het Vlaamse volk. In de katholieke V.B. klonk stilaan een nieuw refrein: Vlaamse en sociale beweging zijn één. De materiële en geestelijke opbeuring van het volk behoorden evenzeer tot de opdracht van de V.B. als de eigenlijke taalstrijd, meer zelfs, zonder de eerste had de tweede geen zin. Die boodschap klonk sterk door in de studentenbeweging en leidde tussen 1909 en 1912 tot de sociale landdagen van het Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond (AKVS), waarvan Frans van Cauwelaert een van de boegbeelden was. Er ontstond een gelijkstelling tussen katholiek, Vlaams en volksgezind. Het einddoel was de 'volksontwikkeling'.
Deze jonge Vlaamsgezinde 'intellectuelen' speelden in de sociale studiekringen, de werkliedenbonden, de vakverenigingen en vandaar in de uitdeinende arbeidersbeweging een cruciale rol. Onder hen bevonden zich ook talrijke geestelijken, zoals Pieter J. Broekx in Limburg, of de kapucijn Valerius Claes in Brabant. In West-Vlaanderen waren de bekendsten Achiel Logghe en Honoré Maes. Typisch voor deze groep is de Antwerpse priester Floris Prims. In 1905 onderstreepte hij in het tijdschrift De Student het belang van het sociaal engagement voor de V.B. Prims was toen priester-student te Leuven. Kort daarna kwam hij als leraar naar Antwerpen en werkte hij mee aan de initiatieven van pater Rutten; in 1907 werd hij hoofdredacteur van het maandblad De Gids op Maatschappelijk Gebied. Onder de leken is de meest opvallende figuur Hendrik Heyman. Na een opleiding aan de normaalschool van Sint-Niklaas en een korte loopbaan als onderwijzer kwam hij in de sociale actie terecht. In 1910 werd Heyman als adjunct aan het Secretariaat van pater Rutten toegevoegd en in 1914 werd hij voorzitter van het ACV. In een voordracht voor het Davidsfonds in 1912 beklemtoonde hij de band tussen sociale beweging en V.B.: "allebei hebben ze de volledige volksverheffing tot doelwit", aldus Heyman (Grepen in het sociaal leven. Eene reeks sociale studiën, Brugge, 1914).
Het sociale werd dus als een onderdeel van een brede V.B. beschouwd. Omgekeerd leidde het sociaal engagement van deze Vlaamsgezinde jongeren, zowel leken als priesters met wortels in de Vlaamse studentenbeweging, tot Vlaamsgezind engagement van de arbeidersbeweging. Reeds voor 1914 ontstond het bondgenootschap tussen Van Cauwelaert en de toekomstige leiders van de christelijke arbeidersbeweging. Van Cauwelaert trad herhaaldelijk op als lesgever op de Sociale Week en was feestredenaar op de tiende verjaardag van het Algemeen Secretariaat van pater Rutten in 1914. Dit bondgenootschap zou vooral na de Eerste Wereldoorlog haar vruchten afwerpen. Overigens had de afwijzing van het socialisme, dat als volksvreemd, Frans en vrijzinnig werd beschouwd, als keerzijde het beklemtonen van de eigen Vlaamse en christelijke volksaard. Het ideaal was de herleving van het Vlaamse volk, waarbij verwijzingen naar het middeleeuwse Vlaanderen met zijn fiere georganiseerde ambachten en neringen niet ontbraken.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog
Door de oorlog raakte de christelijke arbeidersbeweging ontredderd. De Belgische Volksbond verdween van het toneel. In bezet gebied werd de activiteit van de vakbeweging beperkt tot hulpverlening, studie en vermaak. Toen de oorlog bleef aanslepen werd als tegenwicht voor de socialistische propaganda gestart met een syndicale werking onder de frontsoldaten en de vluchtelingen in de diaspora. De voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), Hendrik Heyman die bij het begin van de oorlog was gemobiliseerd, werd in 1917 door toedoen van Georges Rutten van het front naar het kabinet van de Vlaamse katholieke minister Prosper Poullet in Le Havre overgeplaatst. Daar richtte hij een secretariaat op om de christelijke syndicale werking onder de vluchtelingen in Frankrijk, Engeland en Nederland te coördineren.
Ook de christelijke arbeidersbeweging bleef niet onberoerd door de Vlaamse kwestie. Enkele geïsoleerde vrijgestelden engageerden zich in het activisme. Voor Brussel was dat Arthur Faingnaert, centraal propagandist van de kleermakers en voor Herentals Jan Baptist Bellefroid, gewestelijk propagandist. Verder waren er Emiel ver Hees, ambtenaar bij het ministerie van arbeid, tevens een van de dragende krachten van het christelijk mutualisme en Adelfons Henderickx, christen-democratisch volksvertegenwoordiger van Antwerpen. Binnen het activisme namen zij leidende functies op zich.
Belangrijker voor de toekomst was de houding van het ACV in ballingschap. De verwevenheid tussen Vlaamse en sociale beweging liet zich hier sterk voelen toen het ACV-secretariaat in Le Havre zich mengde in de groeiende controverse rond de Vlaamse kwestie. Heyman eiste op 24 februari 1918 in het dagblad Ons Vaderland de onmiddellijke oprichting van een Vlaamse officierenschool, proeven met Vlaamse eenheden en een officiële commissie die zou onderzoeken hoe de culturele eigenheid van Vlaanderen zou worden erkend in onderwijs, bestuur, leger en gerecht. Toen hij zich in het blad van het secretariaat Onze Toekomst-L'Avenir op 17 maart 1918 opnieuw uitsprak voor Vlaamse eenheden lokte dat een scherp incident uit. Minister Jules Renkin zette hem onder druk en enkelen van zijn kabinetsmedewerkers, advocaten die actief waren in de Brusselse sociale werken en die eveneens in Le Havre verbleven, eisten Heymans ontslag als ACV-voorzitter. Heyman zwichtte niet voor deze intimidatie en ging verder op de ingeslagen weg, verzekerd van de steun van drie Vlaamse katholieke ministers. In juni 1918 schaarde het ACV in ballingschap zich in aanwezigheid van Van Cauwelaert op een congres in Le Havre achter het programma van diens Vlaamsch-Belgisch Verbond: culturele zelfstandigheid van Vlaanderen door eentaligheid.
Het interbellum
Na de oorlog werd de christelijke arbeidersbeweging meegezogen in een stormachtige ontwikkeling. Deze werd voornamelijk bepaald door het succes van het socialisme en de verdere democratisering van het openbare leven maar ook door de krachtige opleving van de V.B. De christelijke arbeiders eisten meer autonomie, ook op het politieke vlak, en streefden naar een alomvattende werking om hun beweging te vrijwaren voor de toekomst. Daarbij stuurde de jonge generatie syndicalisten aan op de ontmanteling van de Belgische Volksbond die te zeer herinnerde aan een paternalistisch verleden. Na een verwarde episode kwam in 1921 het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) tot stand. Daarmee werd een nieuwe periode ingeluid. Evenals de Belgische Werkliedenpartij vormde de christelijke arbeidersbeweging voortaan een breed vertakt geheel van syndicaten en mutualiteiten, vrouwen- en jeugdorganisaties. Alles werd plaatselijk gebundeld in het Werkersverbond en nationaal in het ACW. Zelf kreeg het ACW de opdracht de eenheid van de beweging te realiseren, politieke actie te voeren, de volksontwikkeling te bevorderen en coöperatieve instellingen op te richten. De formule van het ACW kreeg de naam "standsorganisatie" en werd een van de leidende organisatieprincipes in de katholieke wereld. Op politiek vlak leidde dat tot de affirmatie van een arbeidersblok – courant de christen-democratie genoemd – in de katholieke partij. Deze ontwikkeling werd in 1921 bekrachtigd door de stichting van de Katholieke Unie. De Katholieke Unie was de belichaming van de standenpartij; haar gezag bleef zeer beperkt.
Na enkele moeilijke jaren kende de beweging in het interbellum een gestage opgang. Haar achterstand op de socialisten kon zij gedeeltelijk inlopen. Het volstaat te wijzen op de ledenaantallen van hun respectieve vakbonden: de verhouding evolueerde van circa 50.000 tegenover circa 500.000 na de wapenstilstand tot circa 350.000 tegenover circa 600.000 bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Parallel daarmee verstevigde de christelijke arbeidersbeweging haar positie in de katholieke partij: in 1939 behoorde ongeveer 30% van de katholieke Kamerleden tot de christen-democratische fractie. Meer cijfers over de leden van vrouwen- en jeugdorganisaties, het aantal verzekerden bij de mutualiteiten, de zakencijfers van Welvaart-winkels, spaarkassen en verzekeringen leiden te ver en ondersteunen overigens dezelfde conclusie: het interbellum betekende de consolidatie van de christelijke arbeidersbeweging, waardoor de basis van haar machtspositie na de Tweede Wereldoorlog werd gelegd. Maar daaraan moet onmiddellijk worden toegevoegd dat er een ongelijke verdeling was over de twee landsgedeelten, het zwaartepunt van de beweging lag in Vlaanderen.
Met deze enkele cijfers is de reikwijdte van de christelijke arbeidersbeweging aangegeven, en daarmee ook haar potentieel belang voor de V.B. Wat is haar betekenis geweest op dat vlak? Daarvoor moeten we in de eerste plaats terug naar de woelige jaren 1918-1921. Het streven naar een zelfstandige en alzijdige arbeidersbeweging was vooral in Vlaanderen krachtig. Veelbetekenend was de oprichting, onmiddellijk na de parlementsverkiezingen van november 1919, van een federatie van werkliedenbonden tegen de Belgische Volksbond. Deze federatie was uitsluitend Vlaams. De betere inplanting van de beweging in Vlaanderen is echter geen afdoende verklaring hiervoor. In het proces van verzelfstandiging speelden ook krachtige Vlaamsgezinde impulsen mee.
Op vele plaatsen vloeiden de beweging voor het Vlaamse minimumprogramma en de arbeidersbeweging als het ware in elkaar. De arbeidersorganisaties verleenden krachtige steun aan de Katholieke Vlaamsche Verbonden, die in de loop van 1919 totstandkwamen. Op een studiedag voor syndicale propagandisten in juni 1919 bevestigde de voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), Heyman, die kort daarna de eerste voorzitter van het ACW zou worden, het standpunt dat hij al voor 1914 had ingenomen: Vlaamse en sociale beweging zijn twee aspecten van eenzelfde ontvoogdingsstrijd. Als gevolg van deze verwevenheid had de Katholieke Vlaamsche Landsbond (KVL), die in september 1919 door Frans van Cauwelaert werd opgericht, een ander karakter dan de vooroorlogse. Hij steunde niet langer op de oud-studentenbonden, maar op verenigingen van arbeiders, boeren en kleine burgers. Bij de parlementsverkiezingen van 16 november 1919 werden opvallend veel flaminganten voorgedragen door de arbeidersorganisaties, en omgekeerd, kandidaten uit de arbeidersbeweging gesteund door de Katholieke Vlaamsche Verbonden. Onder hen Arthur Catteeuw, Isidoor de Greve, Heyman, Hendrik Marck, Edmond Rubbens, Lodewijk Scharpé, Frans Theelen, Jules van Caenegem, Alfons van Hoeck, Philip van Isacker, Herman Vergels en Leo Vindevogel. Na de verkiezingen behoorden de arbeidersgekozenen tot de meest actieve kern van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep die door Van Cauwelaert werd opgericht. De verwevenheid van Vlaamse en sociale beweging ging voor sommigen zeer ver. Na de verkiezingen van 1919 waarbij zoals gezegd een Vlaamse federatie van werkliedenbonden ontstond, pleitten sommigen voor aansluiting van deze federatie bij de KVL in een Vlaamse katholieke partij. Tot de voorstanders van deze formule behoorde onder anderen pater Valerius Claes, directeur van sociale werken te Leuven.
Er waren echter ook tegenkrachten aan het werk. Centrale figuur hier was pater Georges Rutten, intieme vriend van kardinaal Désiré Mercier. Hij had tijdens de oorlog in het buitenland patriottische missies vervuld en maakte na de wapenstilstand een sterk voorbehoud bij het Vlaams minimumprogramma. Hij was bang voor 'bestuurlijke scheiding' in de katholieke sociale actie; die zou haar verzwakken in de strijd tegen de socialisten. Rutten vond steun in Gent, bij Het Volk en in Le Démocrate, de spreekbuis van de Brusselaars en de Walen. Door de bemoeienis van Rutten werd de tegenstelling tussen de Vlaamse federatie van werkliedenbonden en de Franstalige restanten van de Volksbond overbrugd en kreeg het ACW in 1921 een nationale, Belgische structuur, weliswaar met een uitgesproken Vlaams overwicht. De regionale opsplitsing – in Vlaamse en Franstalige afdelingen – werd wel toegepast in de vrouwen- en de jeugdorganisaties, die een bij uitstek culturele opdracht hadden (Katholieke Arbeiders Vrouwengilden-KAV naast Ligues Ouvrières Féminines Chrétiennes-LOFC, Katholieke Arbeidersjeugd-KAJ naast Jeunesse Ouvrière Chrétienne-JOC).
In de verdere ontwikkeling kan men een onderscheid maken tussen 1921-1927, 1927-1935 en 1935-1939. De eerste periode werd in hoge mate bepaald door de chaotische toestand in de katholieke partij, de aanvankelijk zwakke positie van het nationale ACW en de nog onvaste grenzen tussen de maximalisten en de minimalisten in de V.B. De democratisering en de vervlaamsing van de katholieke partij voltrok zich ongelijkmatig en zorgde voor talrijke spanningen. Het beleid van de conservatieve regering-Georges Theunis (1921-1925) zette de eendracht van de katholieke partij onder zware druk. In die context lonkten sommige christen-democraten niet alleen naar de socialisten maar ook naar de nationalisten als mogelijke bondgenoten. De opkomst van een katholiek Vlaams-nationalisme schiep trouwens kansen op samenwerking die echter in de tweede helft van 1925 brutaal werden afgebroken.
We maken een inventaris op van de meest belangwekkende gegevens. In West-Vlaanderen, waar onder anderen volksvertegenwoordiger De Greve zorgde voor een radicale toon, was er de zaak-Arthur Mulier. Oud-Gandavensis Mulier werd einde 1921, als kandidaat van de Kortrijkse werklieden, provincieraadslid en gedeputeerde. Toen hij kort daarna wegens zijn activistisch verleden (activisme) werd gearresteerd, kwam de hele West-Vlaamse christelijke arbeidersbeweging in het geweer. Het hoogtepunt was de grote protestbetoging te Roeselare op 22 april 1922. Omstreeks die tijd, in mei 1922, benoemde het ACV Filip de Pillecyn tot hoofdredacteur van het nieuwe dagblad De Tijd. De Pillecyn, een voormalig leider van de Frontbeweging, was voordien redactiesecretaris van De Standaard, waar hij wegens zijn radicalisme overhooplag met de directie. Het ACV beschouwde het zelfbestuur als een vrije kwestie, wat bleek uit een verklaring van voorzitter René Debruyne tijdens de Vlaamse Sociale Week van 1923. Meer nog, het hield zich zelfs afzijdig toen twee van zijn leiders, namelijk Emiel Verheeke, directeur van de machtige Textielcentrale, en de gewezen activist Antoon Wolfs, secretaris van de kleinere centrale der openbare diensten in 1924-1925 hun medewerking verleenden aan een nieuwe nationalistische formatie, de Katholieke Christelijke Volkspartij voor Vlaanderen (KCVV). Een van de stichters en voorzitter van de Antwerpse afdeling was advocaat Leo Scheere, lid van het hoofdbestuur van het ACW. Op het congres van de KVL van 1924 pleitte Alfons Verbist, voorzitter van het Werkersverbond van het arrondissement Mechelen, voor samenwerking tussen katholieke nationalisten en niet-nationalisten. In Roeselare-Tielt was in de aanloop naar de parlementsverkiezingen van april 1925 een aanzienlijke minderheid van de Christelijke Werklieden gewonnen voor samenwerking met de Vlaamse nationalisten. Het zwaartepunt van deze groep lag in Izegem, waar de flamingantische priester Odiel Spruytte sedert 1921 directeur van maatschappelijke werken was. Het Werkersverbond van Roeselare-Tielt besloot ten slotte zoals in Kortrijk en Ieper alleen op te komen. De Izegemse schepen en voormalig nationaal voorzitter van de Kleer- en Lederbewerkers Leopold d'Hont aanvaardde echter de tweede plaats op de lijst van Joris van Severen. Nog na de verkiezingen nam Verbist, op de Vlaamse Sociale Week van augustus 1925, een positieve houding aan tegenover het Vlaams-nationalisme.
Op diezelfde Sociale Week was er een verstrakking te merken tegenover de Vlaams-nationalisten. De verklaring is te vinden in de nieuwe politieke constellatie van na de parlementsverkiezingen van april 1925. De socialisten hadden een forse vooruitgang geboekt en de regering-Prosper Poullet-Emile Vandervelde had de katholieke partij in tweeën gespleten. Een tuchtvolle politieke opstelling van de hele christelijke arbeidersbeweging was dus noodzakelijk. Het ACV besloot voortaan alleen nog het ACW als politieke organisatie te erkennen. Als gevolg daarvan trokken Verheeke en Wolfs zich terug uit de KCVV. Deze verstrakking stond niet los van de syndicale scheuring in Izegem. In de nasleep van de verkiezingsperikelen stapte Juul de Clercq uit de christelijke vakbond en hij stichtte in augustus 1925 een nationalistische vakbond. In die context werd Spruytte, die mee aan de basis lag van dit initiatief, uit zijn aalmoezeniersfunctie ontheven en als onderpastoor overgeplaatst naar Zwevegem. Hij zou er een blijvende rancune tegen de 'staatskatholieken' aan overhouden. De veroordeling van het Vlaams-nationalisme, eerst door de Brugse bisschop Gustave Waffelaert en vervolgens door het voltallige episcopaat in oktober 1925 deed de rest. Na de val van de regering-Poullet-Vandervelde werd niet zonder moeite ook de katholieke eendracht hersteld. In november 1927 traden de christen-democraten toe tot de katholiek-liberale regering-Henri Jaspar.
In 1927 zijn dan de posities ingenomen die tot 1935 bepalend blijven: politieke eenheid van de beweging onder de banier van het ACW, samenwerking binnen de Katholieke Unie en steun aan het Vlaams minimumprogramma. In dat jaar ook wordt Rubbens voorzitter van het ACW en wordt Paul-Willem Segers secretaris. Tot 1935 hebben de christen-democraten als lid van de regeringsmeerderheid een vooraanstaande rol gespeeld in de verwezenlijking van het minimumprogramma. Indien het waar is dat de Bormsverkiezing van 9 december 1928 en het daaropvolgende nationalistisch verkiezingssucces de doorbraak van de taalwetgeving hebben bevorderd, dan is het niet correct dat de christen-democratische ministers dit incident nodig hadden om krachtdadig op te treden. Vanaf eind 1927 traden zij op als woordvoerders van de 'Vlamingen', waarbij zij op verzet van de liberalen en de conservatieve katholieken stootten. In de beroering die ontstond na de Bormsverkiezing pakte het ACW in maart 1929 uit met een taalstatuut. Daarin sprak het zich klaar en duidelijk uit voor de eentaligheid van Vlaanderen en tegen de erkenning van taalminderheden, behoudens in Groot-Brussel en aan de taalgrens. Daarmee beschikte het ACW voortaan niet alleen over een sociaal programma, maar ook over een taalprogramma dat voor zijn mandatarissen, zowel in Vlaanderen als Wallonië, bindend was. Het taalstatuut van het ACW was het eerste standpunt van een nationale organisatie in de strijd die zich aankondigde. Na de parlementsverkiezingen van mei 1929 vormden de christen-democraten de stuwkracht achter de grote taalwetten die tussen 1930 en 1935 het licht zagen en zorgden voor de realisatie van het Vlaams minimumprogramma.
In de periode tussen 1927 en 1935 was er van enig geflirt met het Vlaams-nationalisme geen sprake meer. De keuze voor de politieke eenheid van België was uiteraard een beslissend element in die afwijzing. Maar ook de poging van de nationalisten om eigen syndicaten en mutualiteiten uit te bouwen en dus de christelijke arbeidersbeweging op sociaal terrein te bekampen, speelde een rol. Het congres van 1928 voerde op voorstel van Rubbens de onverenigbaarheid in tussen het lidmaatschap van het ACW en dat van Vlaams-nationalistische organisaties. Rubbens' oordeel over de arbeiders in deze nationalistische initiatieven luidde: "Ze verraden hun standsbelangen zonder hun stambelangen te dienen." Diezelfde houding werd in 1931 nog eens door de Middenraad bevestigd (P.W. Segers, De sociale organisatie der Vlaamsche nationalisten, Brussel, 1931). Een echte bedreiging vormden deze organisaties niet, hoewel de christelijke arbeidersbeweging in Limburg wel had af te rekenen met de overstap van Jef Deumens, een van de naaste medewerkers van kanunnik Pieter J. Broekx.
Vanaf 1935 brak een nieuwe periode aan. Steeds bredere segmenten van de V.B. werden meegezogen in nieuwe radicale stromingen. Er was niet alleen de aantrekkingskracht van het Vlaams-nationalisme dat zich sedert 1933 georganiseerd had in een nieuwe partij, het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), maar ook van de federale stroming zoals ze sedert 1935 tot uiting kwam in het tijdschrift Nieuw Vlaanderen, de KVL en de katholieke oud-studentenbeweging. Terwijl steeds meer katholieke intellectuelen en burgers bekoord werden door het nieuwe radicalisme en een scherpe aanval deden op taalwettenpolitiek, bleef de christelijke arbeidersbeweging trouw aan het bondgenootschap met Van Cauwelaert en zijn programma van culturele autonomie.
In juli 1935 pleitte De Standaard voor een aanpassing van het programma van de V.B. in de richting van bestuurlijke scheiding; in augustus lanceerde het weekblad Nieuw Vlaanderen zijn oproep voor een Vlaamsche Concentratie op basis van het federalisme. Segers reageerde hierop tijdens de Vlaamse Sociale Week van eind augustus. Het zou onverstandig zijn, aldus de ACW-secretaris, het Vlaamse programma te veranderen zonder overleg te plegen met de grote volksorganisaties die in het verleden de V.B. zo krachtdadig hebben gesteund. Het ACW nam dan ook uitdrukkelijk afstand van de KVL, toen die op zijn congres van oktober 1935 zonder consultatie de deur openzette voor het federalisme. Op 1 december 1935 bepaalde het ACW op een buitengewoon congres zelf zijn Vlaams programma. Het congres eiste een onverwijlde oplossing op basis van de volledige gelijkheid en de integriteit van de Vlaamse en Waalse volksgemeenschappen en stemde in met zowat alle maatregelen die in een unitaire staat konden worden genomen, maar anders dan de KVL niet met federaliserende maatregelen.
Het zou verkeerd zijn de spanningen te beperken tot een conflict met betrekking tot het federalisme. De spanningen groeiden ook en vooral doordat de V.B. meegezogen werd in de polarisatie tussen links en rechts, zeker na de parlementsverkiezingen van mei 1936. Het Vlaamse radicalisme geraakte in het vaarwater van de 'revolutie van rechts' en van het fascisme. Het is in dat perspectief dat de afwijzende houding van de christelijke arbeidersbeweging tegenover het congres van de Vlaamsche Concentratie (juli) en het Beginselakkoord KVV-VNV (december 1936) bekeken moet worden. De pleitbezorgers van de Vlaamsche Concentratie drukten vooral na de verkiezingen van mei 1936 hun sympathie uit voor corporatieve en autoritaire ordeningsprincipes, waarbij stemrecht en syndicale vrijheid in het gedrang kwamen. Voor hen primeerde het anticommunisme en ze riepen op tot een rechtse regering tegen de socialisten. De arbeidersbeweging heeft de concentratie aangemoedigd voor zover ze een terugkeer naar de katholieke partij betekende. Zij koos bovendien voor de regering-Paul van Zeeland, een kabinet van nationale unie met de socialisten, omdat zij hierin een waarborg voor orde en rust zag. Einde 1936 kon het ACW het episcopaat voor zijn standpunt winnen. In een herderlijke brief veroordeelden de Belgische bisschoppen niet alleen het communisme, maar ook alle rechtse autoritaire stromingen. Voorts verdedigden ze de katholieke partij en prezen de confessionele sociale organisaties.
Er vielen nochtans enkele dissonanten te beluisteren. Zo bijvoorbeeld van de jonge Gaston Eyskens, die hoogleraar was aan de universiteit van Leuven, maar ook plaatselijk ACW-voorzitter en een tijdlang kabinetschef van minister Rubbens. Eyskens was een van de woordvoerders van de Vlaamsche Concentratie. Of van het eigenzinnige Kamerlid Vindevogel uit Ronse, die reeds tussen 1929 en 1932 een onafhankelijke positie had ingenomen in de Kamer, nadat hij in Oudenaarde op een eigen lijst was verkozen dankzij een koppeling met de Vlaamse nationalisten in de andere Oost-Vlaamse arrondissementen. In 1936 schaarde Vindevogel zich aan de zijde van Gustaaf Sap en voerde hij in De Standaard campagne voor een Vlaamsche Concentratie en een rechtse regering. Een gelijkaardig pleidooi was te horen uit de mond van de syndicale leider Wolfs, die al in 1924 scheep was gegaan met de Vlaamse nationalisten. Wolfs zal in 1937 contacten leggen met Arbeidsorde om de mogelijkheid van een versmelting te onderzoeken. De Vlaamsche Concentratie oefende ten slotte aantrekkingskracht uit op de KAJ-jongeren, van wie velen zich engageerden in het Jeugdfront. Jan Delmartino en Jos de Saeger speelden hierin een voortrekkersrol.
Tegenover de groeiende federale stromingen beklemtoonde de christelijke arbeidersbeweging dus de eenheid van haar beweging, van de katholieke partij en van het land. In maart 1938 werd de Waal Jean Bodart uitgesloten toen hij het ACW bleef aanvallen omwille van de dominantie van de Vlamingen. In juli 1938 werd ook Vindevogel uit het ACW gestoten toen hij onder andere in De Standaard kritiek bleef uiten op de slappe Vlaamse politiek van de arbeidersbeweging.
De tweede Duitse bezetting
Toen België in 1940 voor de tweede keer werd bezet, stond de christelijke arbeidersbeweging in een andere positie dan in 1914. Zij vertegenwoordigde een belangrijke maatschappelijke kracht en beschikte over een aanzienlijk patrimonium. Dat bepaalde in grote mate haar houding tegenover de Duitse bezetter. Evenals de houding van de Kerk, kan deze in het algemeen omschreven worden als een politiek van 'voorzichtige aanwezigheid'. Het meest markante gebeuren in dat verband was de toetreding in november 1940 tot de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), de door de Duitsers opgelegde eenheidsvakbond. Het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), bang zijn invloed te verliezen, verklaarde zich onder zekere voorwaarden bereid tot medewerking met de bezetter. Deze beslissing werd echter door een in hoofdzaak Vlaamse meerderheid genomen. Als gevolg hiervan verbraken de meeste Walen aangevoerd door de intussen opzijgeschoven voorzitter Henri Pauwels hun betrekkingen met het ACV. Deze breuk werd slechts met veel moeite op het einde van de oorlog gelijmd, ook al had het ACV zich reeds in de zomer van 1941 volledig uit de UHGA teruggetrokken.
J. Neuville (1988) heeft in de keuze voor de UHGA de doorwerking gezien van het Vlaams-nationalisme in de Vlaamse christelijke arbeidersbeweging. Zijn stelling komt hierop neer: de meerderheid van het ACV – hoofdzakelijk Vlamingen – koos voor de UHGA niet om pragmatische maar om ideologische redenen, namelijk omwille van de aantrekkingskracht van het corporatisme en van het nationalisme. Dat het corporatisme ook in de christelijke arbeidersbeweging doorwerkte staat buiten discussie, maar dat het nationalisme een beslissende invloed zou hebben uitgeoefend, lijkt niet aangetoond. De onbetwistbare band met V.B. betekent immers niet dat de christelijke arbeidersbeweging in de ban was van la fascination nationaliste. Wel kan men zeggen dat het corporatisme vooral in Vlaamse kring levendig was en dat de Vlamingen van de constellatie gebruikmaakten om hun corporatieve opvattingen door te drijven. Maar de pleitbezorgers van de toetreding, zoals pater Georges Rutten en Paul-Willem Segers werden niet gedreven door een Vlaams-nationaal motief – Segers nam een uitdrukkelijk Belgisch standpunt in en stemde slechts toe na advies van het Hof. Zij die al voor 1940 op de nationalistische lijn zaten, zoals Emiel Verheeke, verdwenen precies in de zomer van 1940 uit het bestuur van de christelijke vakbond.
Sedert de Tweede Wereldoorlog
Na de Tweede Wereldoorlog groeide de christelijke arbeidersbeweging uit tot de belangrijkste arbeidersbeweging in België, met een ledenbestand dat zowel voor het ziekenfonds als voor de vakbond dat van de socialisten overtrof en met een netwerk van diensten en organisaties dat de hele samenleving omspande. Dat ging gepaard met een sterke integratie in de Christelijke Volkspartij (CVP) waarin de arbeidersbeweging een aanzienlijke machtspositie verwierf. Zo kon zij ook doorwegen op het beleid. Deze beide ontwikkelingen waren het gevolg van een belangrijk naoorlogs verschijnsel, namelijk de verankering van de arbeidersbeweging in de sociale, economische en semi-politieke structuren van het land, via sociaal overleg, sociale zekerheid en paritair beheer van diverse overheidsinstellingen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de christelijke arbeidersbeweging meer en meer met het Belgische establishment verbonden raakte, wat zich zou laten voelen in de aanpak van de communautaire problematiek.
De houding van de christelijke arbeidersbeweging tegenover de Vlaamse, al snel communautaire, kwestie werd door twee nieuwe structurele factoren beïnvloed. Ten eerste kreeg de Vlaams-Waalse dualiteit voor het eerst een institutionele vertaling en zorgde zij voor een latente spanning in de beweging. De nasleep van de bezetting in het algemeen en van de kwestie van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA) in het bijzonder woog zwaar op de Vlaams-Waalse verhoudingen. Onmiddellijk na de oorlog heerste zelfs een openlijk conflict. Nogal wat Walen die zich met het verzet en ook met de Waalse Beweging hadden verbonden, beschuldigden leidende figuren van de Vlaamse vleugel en in het bijzonder Paul-Willem Segers en August Cool van collaboratie. Meer in het algemeen waren de Walen de dominantie van de Vlamingen beu. Het Waalse autonomiestreven kwam zowel in het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) als in het Algemeen Christelijk Werk(nem)ersverbond (ACW) tot uiting. In de vakbond, waar het trauma van de oorlog nochtans het grootst was, kon de eenheid gehandhaafd worden, maar wel werd de vertegenwoordiging van de Walen in het nationaal bestuur groter.
Het ACW daarentegen, dat de politieke uitdrukking van de beweging was, kon als unitaire organisatie niet standhouden. Na de bevrijding werd het gesplitst in een Vlaams ACW en een Waals Mouvement Ouvrier Chrétien (MOC) omdat de Walen geen vrede konden nemen met Segers als nationale voorzitter en omdat ze niet bereid waren in zee te gaan met de nieuwe CVP. Tussen 1944 en 1946 engageerden zich nogal wat Waalse syndicalisten in de links-georiënteerde Union Démocratique Belge (UDB). Er kwamen twee voorzitters, twee algemeen secretarissen, twee proosten en regionale bestuursorganen. Tussen 1944 en 1949 vormden ACW en MOC in feite gescheiden organisaties. In 1949, na het wegebben van het linkse getij, werd de politieke eenheid hersteld en de regionale autonomie gemilderd, maar het dubbele voorzitterschap bleef bestaan. In de periode na de Tweede Wereldoorlog bleven de Vlamingen een sterk overwicht behouden in alle organisaties van de beweging, maar zij moesten meer dan vroeger de Walen ontzien.
De tweede structurele factor had betrekking op de herschikking van de katholieke krachten op het politieke vlak. In 1945 werd de CVP opgericht, met de steun van het Vlaamse ACW. Daarmee accepteerde het ACW dat onder het regime van de standsorganisatie voor de oorlog over een ruime autonomie had kunnen beschikken, een vrijwillige inperking van zijn politieke activiteit. Nu werd de CVP het belangrijkste kanaal voor politieke besluitvorming. Politieke standpunten werden voortaan minder direct door de beweging zelf vertolkt, dan door de christen-democraten – de term bleef tot in de jaren 1960 voorbehouden voor het ACW-MOC – binnen de CVP-structuren. Voortaan is het dan ook minder duidelijk of Vlaamse standpunten van zogenaamde ACW-gekozenen (bijvoorbeeld van Jan Verroken) voortvloeien uit een dynamiek binnen de CVP dan wel binnen de christelijke arbeidersbeweging.
De repercussies van de collaboratie op de V.B. waren zeer groot. Zowel de nieuwe CVP als het ACW huldigde na de bevrijding een constructieve Belgische opstelling. Zoals in het verleden bleef de christelijke arbeidersbeweging echter ook na de Tweede Wereldoorlog een positieve houding aannemen tegenover de Vlaamse emancipatie. De vraag naar gezonde taal- en cultuurverhoudingen in het land bleef bestaan. Deze problematiek trad opnieuw krachtig op de voorgrond na de parlementsverkiezingen van februari 1946, die een normalisatie van het politiek leven inluidden. Dat bewijst de Vlaamse Sociale Week van 1947 waar advocaat Jan Valvekens als gastspreker de uitwassen van de repressie aan de kaak stelde en Kamerlid Gerard van den Daele, tot aan de verkiezingen van 1946 adjunct-algemeen secretaris van het ACW, een proeve van Vlaams programma lanceerde. In de volgende jaren traden vooral Van den Daele en Marcel Vandewiele op de voorgrond. De eerste voerde een eenmansstrijd voor de toepassing van de taalwetten. Hij publiceerde de brochure De achterstand en de minderwaardige behandeling der Vlamingen in de Belgische administraties (Gent, 1949) en interpelleerde hierover regelmatig in het parlement. De tweede werd in 1948 verantwoordelijk voor de culturele dienst van het ACW en overtuigde de beweging om haar steun te betuigen aan een vernieuwde IJzerbedevaart en een verruimd Vlaams Nationaal Zangfeest. Kritiek op het Zangfeest van 1952 – dat opnieuw in nationalistisch vaarwater was gekomen – leidde tot het inrichten van een aparte Dag van het Vlaamse Lied (1953-1957). Hieraan verleende het ACW zijn medewerking met Vandewiele als secretaris. In de marge moet ook de verruimingsoperatie van de CVP in 1949 worden vermeld. Vooral Segers, voorzitter van het ACW en tegelijk van de Vlaamse vleugel van de CVP, trok deze kar. Door het aantrekken van gewezen Vlaams-nationale prominenten poogde hij weliswaar niet zozeer het Vlaams programma van de CVP te radicaliseren, dan wel de verrijzenis van een Vlaams-nationale partij te verhinderen. Tevens wilde hij de CVP naar de absolute meerderheid voeren.
De communautaire spanningen die bij de ontknoping van de Koningskwestie op de voorgrond traden beroerden niet alleen de CVP maar ook de christelijke arbeidersbeweging. Typisch is het onvermogen van de homogene CVP-regering tussen 1950 en 1954 om een aantal aspecten van de communautaire problematiek te regelen. De bespreking van het wetsontwerp-Ludovic Moyersoen op het taalgebruik in bestuurszaken legde de tegenstelling binnen zowel de CVP als de christelijke arbeidersbeweging bloot: de Vlamingen in de Senaat stemden voor, de Walen tegen. Het verzet werd vertolkt door senator Léon Servais, gewezen voorzitter van de MOC.
Het wetsontwerp-Moyersoen behandelde een klassiek thema uit de Vlaamse strijd: het taalstatuut van de gemeenten en de afbakening van de taalgrens. Aan het eind van de jaren 1940 doken evenwel nieuwe thema's op die weldra een grote belangstelling zouden opeisen en waarvoor in het bijzonder de christelijke arbeidersbeweging in Vlaanderen zich zou inzetten. Wij bedoelen de sociale en economische achteruitstelling van Vlaanderen met haar structurele werkloosheid en de verfransing van het bedrijfsleven. Vandaar twee nieuwe eisen: werk in eigen streek en vernederlandsing van het bedrijfsleven. Deze eisen kregen vooral steun van de vakbond.
Het zijn onder andere deze thema's die de christelijke arbeidersbeweging bespeelde in haar oppositie tegen de linkse en vooral Waalse regering-Achille van Acker tussen 1954 en 1958. Meer in het algemeen was het de christelijke arbeidersbeweging die in deze jaren aanstuurde op een degelijk Vlaams programma voor de CVP. De aanzet daartoe werd gegeven op de Vlaamse Sociale Week van 1955. Na afloop ontstond een Vlaamse Werkgroep die aan de basis lag van een Vlaams manifest. De tekst ervan werd in november 1957 door de Vlaamse leden van het ACW-MOC-hoofdbestuur goedgekeurd. In de algemene doelstellingen van het manifest werd gepleit voor werkverschaffing in alle Vlaamse gewesten, vernederlandsing van het bedrijfsleven, benoeming van Vlamingen in de overheidsdiensten, deconcentratie en decentralisatie en culturele ontplooiing van de Vlaamse mens. Ook werd vastgesteld dat de Vlamingen op het gebied van de administratie, het gerecht, het leger en het onderwijs in beginsel recht hadden verkregen, maar dat er in feite nog een grote Vlaamse achterstand was, vooral in Brussel (taalpolitiek en -wetgeving). Als een van de acht concrete maatregelen werd de spoedige goedkeuring van het wetsontwerp-Moyersoen gevraagd. Het manifest zorgde voor een incident. De publicatie ervan was immers onderworpen aan de goedkeuring van het nationaal bureau van het ACW-MOC. Op de vergadering van 6 februari 1958 bleek daarover echter ernstige onenigheid te bestaan. De kopstukken van de MOC waren niet gelukkig met zowel de geest als de formulering van de tekst, de te eenzijdige beklemtoning van de Vlaamse economische problemen, de verplichting tot gebruik van de streektaal in het onderwijs, de veralgemening van passieve tweetaligheid op nationale vergaderingen en de instelling van taalkaders in de ministeries. De houding van de MOC ergerde de Vlamingen, voor wie de tekst van het manifest zeer gematigd was. Om tot een oplossing te komen werd het manifest gepubliceerd als uitgaande van het Vlaamse ACW; de MOC 'nam er kennis van'.
Tussen 1958 en 1972 voltrok zich in snel tempo een fundamentele verandering in België en in de christelijke arbeidersbeweging. De communautaire tegenstelling kreeg nu een duidelijke economische dimensie. Dit leidde eerst tot nieuwe taalwetten en vervolgens tot de grondwetsherziening van 1970 waardoor het unitaire België ophield te bestaan. Ook aan de eenheid van de CVP en van de christelijke arbeidersbeweging kwam een einde. Opvallend in deze ontwikkeling was niet zozeer de traditioneel Vlaamsgezinde opstelling van het ACW, maar wel de agressievere opstelling van de Waalse christelijke arbeidersbeweging. De eerste fase viel tussen 1958-1963. Toen het Schoolpact eenmaal de confessionele dwangbuis doorbroken had, kon men, deels als reactie op ontwikkelingen buiten de beweging, zowel aan Vlaamse als aan Waalse kant een meer geprononceerde houding tegenover de communautaire kwestie waarnemen. Tekenend was de onthouding van Van den Daele en Servais bij de stemming over de regering-Gaston Eyskens-Albert Lilar in november 1958. De eerste had kritiek op de onvoldoende Vlaamse vertegenwoordiging in de regering (een oud Vlaams zeer), de tweede kon niet akkoord gaan met een aanpassing van de Kamerzetels zoals aangekondigd door de premier. In 1961 kwamen zowel de Walen (16 september) als de Vlamingen (30 september) tot de vastlegging van een eigen programma. Die verklaringen stelden allebei de regionale expansiepolitiek centraal, maar verschilden vooral doordat de MOC faciliteiten wenste voor Franstaligen in een ruime regio rond Brussel en een blokkering van het aantal Kamerzetels. Dit was voor de Vlamingen onaanvaardbaar. De tegenstelling verhinderde een gemeenschappelijke verklaring. Intussen verleende het ACW steun aan het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens en nam het officieel deel aan de eerste Mars op Brussel in oktober 1961 (niet meer aan de tweede in oktober 1962). Er was sterke taal te horen van Emiel van Cauwelaert in Het Volk, de krant van de christelijke arbeidersbeweging. De arbeidersbeweging in Wallonië daarentegen werd vanaf 1961 meegezogen door het radicalisme van de Mouvement populaire wallon (MPW), ook al distantieerde MOC-voorzitter André Oleffe zich officieel van deze beweging. Zoals de CVP-PSC wees het ACW-MOC nochtans het federalisme af. Aan Waalse zijde schoof men de provinciale decentralisatie naar voren, aan Vlaamse zijde de culturele autonomie.
In de tweede periode, tussen 1966-1972, werd de christelijke arbeidersbeweging overspoeld door gebeurtenissen. De Leuvense kwestie (onderwijs) zorgde voor een schokgolf in de Belgische politiek en sleurde ook de christelijke arbeidersbeweging mee. De splitsing van de CVP-PSC als gevolg van Leuven-Vlaams, bezegelde ook de splitsing van het ACW-MOC. In 1972, het jaar van de definitieve breuk tussen CVP en PSC, koos de MOC voor politiek pluralisme. De MOC, die sedert 1945 een precaire verhouding met de PSC had, kon de druk van de taalpartijen Rassemblement wallon (RW) en Front démocratique des Francophones (FDF) niet weerstaan. Aan Vlaamse zijde bleef de band met de CVP hecht, hoewel er aan de basis ongetwijfeld sympathie bestond voor de Volksunie (VU).
Terwijl de politieke verwijdering tussen ACW en MOC zich op politiek vlak snel voltrok, verliep deze zeer traag in de syndicale en mutualistische wereld. Daar werd ze duidelijk afgeremd. Tegenover de emotionele argumenten in het politieke milieu stonden meer zakelijke overwegingen in de sociaal-economische sfeer. De Landsbond der Christelijke Mutualiteiten en het ACV probeerden zich zoveel mogelijk buiten het communautair gewoel te houden. Dat had te maken met de eenheid van het Belgische overlegmodel, waarin de vakbond een cruciale rol speelde, en met de eenheid van de Belgische sociale zekerheid, waarin het ziekenfonds een sleutelrol vervulde.
In de opeenvolgende fasen van de staatshervorming vanaf 1970 heeft de christelijke arbeidersbeweging als zodanig geen voortrekkersrol gespeeld. De indruk bestaat dat zij op deze ontwikkeling weinig vat heeft gehad, maar ze veeleer heeft ondergaan. Zij heeft zich in haar structuren en gedrag aangepast aan de vorming van gemeenschappen en gewesten. In de politieke sfeer heeft zich een feitelijke vervreemding voorgedaan tussen ACW en MOC, resulterend in eenzijdige statutenwijzigingen in 1985. Vakbond en mutualiteit daarentegen houden vast aan hun unitaire structuur maar hebben regionale comités in het leven geroepen om met de nieuwe institutionele partners, gewesten en gemeenschappen, in overleg te kunnen treden. Zo speelt het Vlaams Regionaal Comité (VRC) van het ACV, een vooraanstaande rol in de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen. Sedert het Sint-Michielsakkoord van 1993 is de arbeidersbeweging geen vragende partij voor verdere stappen in de staatshervorming, zeker niet wat betreft de federalisering van de sociale zekerheid. Meer in het algemeen is er argwaan tegenover een V.B. die, sedert de opkomst van het Vlaams Blok, opnieuw met een eng nationalisme wordt verbonden.
Belang van de christelijke arbeidersbeweging voor de V.B.
In een artikel uit 1986 over de verstrengeling van de V.B. en de christelijke arbeidersbeweging verklaarde Lode Wils de sterkte van de laatste in Vlaanderen als volgt: "Voor een groot stuk is dat hieraan te danken, dat de Vlaamse beweging stimulerend heeft gewerkt op de progressieve krachten in de katholieke opinie, en daardoor een groot aandeel heeft genomen in de voorbereiding, het ontstaan en de ontwikkeling van die arbeidersbeweging. Terwijl deze op haar beurt aan de Vlaamse beweging de massale aanhang en de stuwkracht heeft bezorgd die haar toelieten om het openbaar leven te vernederlandsen." De eerste stelling is uitdagend maar betwistbaar en in elk geval moeilijk te bewijzen. Wij zijn van oordeel dat het succes van de christelijke arbeidersbeweging te danken is aan een complex van factoren, waarin het Vlaamse imago één element is naast andere zoals de mobilisatiekracht van de Kerk in Vlaanderen, de late industrialisatie van de Vlaamse provincies en de aantrekkingskracht van de dienstverlening in de christelijke arbeidersorganisaties.
De tweede stelling daarentegen kunnen wij zonder voorbehoud onderschrijven. Als hoofdzakelijk Vlaamse massaorganisatie heeft de christelijke arbeidersbeweging alleen al door haar bestaan en op haar manier vorm gegeven aan wat indertijd de 'Vlaamse volkskracht' werd genoemd. Maar haar betekenis reikt verder dan dat. Er heeft in de christelijke arbeidersbeweging steeds een uitgesproken belangstelling voor de Vlaamse kwestie bestaan. De groeiende invloed van deze beweging, in het kielzog van de democratisering, moest dan ook leiden tot de vervlaamsing van de katholieke partij en tot de vernederlandsing van het openbare leven in Vlaanderen. De christelijke arbeidersbeweging heeft daarbij van meet af aan, onder invloed van een generatie gevormd in de katholieke Vlaamse studentenbeweging, in de lijn van Frans van Cauwelaert gepleit voor culturele autonomie in het Belgische staatsbestel. Zij heeft daar des temeer voor gepleit naarmate zij als beweging in dat staatsbestel steeds meer invloedrijke posities kon innemen.
Men moet de arbeidersbeweging op haar eigen doelstellingen beoordelen. Deze lagen in de eerste plaats op het vlak van de emancipatie van de arbeider. Haar aandacht voor de Vlaamse kwestie kwam wezenlijk uit de achteruitstelling van de Vlaamse cultuur, wat ook een sociale handicap vormde voor arbeiders en bedienden en dus in wezen als een sociaal probleem kon worden gedefinieerd. Dat geeft meteen ook de limieten aan: de arbeidersbeweging had weinig of geen interesse voor wat zij als nationalistische spielereien aanzag. De limieten werden trouwens ook aangegeven door de katholieke grondslag van de christelijke arbeidersbeweging, waardoor zij de solidariteit met de Waalse organisaties als een belangrijke doelstelling beschouwde.
Natuurlijk hebben de verschillende takken een gradatie vertoond in belangstelling. Deze was het grootst in de politieke vleugel van de beweging en minder groot in de vakbeweging, waarvan het werkterrein per slot van rekening in de onderneming lag. Men moet een vakbond of een mutualiteit niet beoordelen met de maatstaven waarmee men een politieke partij of een cultuurvereniging beoordeelt. In het ACW en de sociaal-culturele takken (Katholieke Arbeiders Vrouwengilden-KAV, Vrouwelijke Katholieke Arbeidersjeugd-KAJ en Katholieke Arbeidersjeugd-KAJ) is er steeds aandacht geweest voor Vlaamse cultuurspreiding. We zouden hier kunnen verwijzen naar de inspanningen van de KAV over de decennia heen of naar een initiatief zoals De Arbeiderspers.
Zolang de Vlaamse en sociale emancipatie hand in hand gingen, bleef de positieve verwevenheid tussen de V.B. en de christelijke arbeidersbeweging bestaan. Sedert het einde van de jaren 1960 is een kentering opgetreden. De realisatie van de eentaligheid van Vlaanderen enerzijds en de emancipatie van Vlaanderen in het Belgische staatsbestel anderzijds schiepen een nieuwe situatie. Sindsdien vormt de arbeidersbeweging door de unitaire structuren van mutualiteit en vakbond, sterk gebonden aan de Belgische sociale zekerheid en het Belgische sociaal-economische overleg, geen motor in de verdere Vlaamse staatsvorming.
Literatuur
L. Wils, De oorsprong van de kristen-demokratie. Het aandeel van de Vlaams-demokratische stroming, 1963;
S.H. Scholl (ed.), 150 jaar katholieke arbeidersbeweging in België 1789-1939, 3 dln., 1963-1966;
R. Vanlandschoot, 'Betekenis van Honoré Maes (1879-1971) voor de Vlaamse studentenbeweging en de sociale beweging in West-Vlaanderen (1895-1911)', in 't Halletorentje (1971) p. 85-86;
L. Wils, 'De verhouding tussen Vlaamse beweging en arbeidersbeweging in Gent', in De Leiegouw, jg. 14, nr. 2 (1972), p. 199-223;
id., Flamenpolitiek en aktivisme, 1974;
H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, 1982;
L. Schepens, Koning Albert, Charles de Broqueville en de Vlaamse beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1983;
J.M. Lermyte, Geworteld en vertakt. De christelijke arbeidersbeweging in Izegem, 1985;
E. Gerard, De Katholieke Partij in crisis. Partijpolitiek leven in België 1918-1940, 1985;
L. Wils, 'De historische verstrengeling tussen de christelijke arbeidersbeweging en de Vlaamse beweging', in E. Gerard en J. Mampuys (eds.), Voor Kerk en werk. Opstellen over de geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging 1886-1986, 1986, p. 15-40;
J. Neuville, La CSC en l'an 40. Le déchirement et la difficile reconstruction de l'unité, 1988;
E. Gerard, 'De katholieken, de Vlaams-Waalse betrekkingen en het probleem Brussel (1944-1961)', in E. Witte (ed.), Het probleem Hertoginnedal 1963. Acta van het colloquium VUB-CRISP van 20 en 21 oktober 1988 (Taal en Sociale Integratie, nr. 11, 1989), p. 273-295;
E. Gerard (ed.), De christelijke arbeidersbeweging in België (KADOC-Studies, nr. 11, 1991);
K. Vandebos, Robert De Man, een jong kristen-demokraat in krisistijd, 1900-1940, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1991;
L. Vandeweyer, 'Het katholieke Vlaams-nationalisme in Antwerpen naast het Vlaamse Front 1925-1931', WT, jg. 50, nr. 4 (1991), p. 193-197; jg. 51, nr. 1 (1992), p. 1-16;
A. Verleyen, 'Christelijke arbeidersbeweging en Vlaamse beweging in het vooroorlogse West-Vlaanderen', in WT, jg. 51, nrs. 1-2-3 (1992), p. 29-42, p. 83-96 en p. 157-162;
P. Pasture, Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 1992;
B. de Wever, Greep naar de macht. Vlaams-nationalisme en Nieuwe Orde. Het VNV 1933-1945, 1994;
L. Wils en E. Gerard, 'Het ACW, de katholieke partij en de taalwetgeving, 1929-1932', in WT, jg. 55, nr. 4 (1996), p. 235-255; jg. 56, nr. 1 (1997), p. 3-24;
P. Pasture, 'Vlaanderen, Wallonië, België. Regionale oriëntaties in de christelijke arbeidersbeweging', in BEG, nr. 3 (november 1997), p. 215-236.