Bestuur

Uit NEVB Online
Ga naar: navigatie, zoeken

Zoals nu nog in het grootste deel van Azië, Latijns-Amerika en Afrika werd in de 19de eeuw in heel wat kleine taalgebieden van Europa een andere dan de volkstaal gebruikt als bestuurstaal; dat is ook nog altijd het geval in het Groothertogdom Luxemburg. In Friesland weigert de post zelfs stukken te bestellen die in de volkstaal geadresseerd zijn. Er kwamen ook mengvormen voor waarbij de volkstaal slechts gedeeltelijk gebruikt werd, naast een meer prestigieuze taal; dat was onder andere in Vlaanderen het geval.

Uit een vergelijkende studie blijkt dat het prestige van de volkstaal in de verschillende landen afhankelijk was van een aantal factoren: haar standaardisatie, die een hoge graad van culturele ontwikkeling veronderstelde; de omvang van de taalgroep; de getalsverhoudingen binnen de gegeven politieke eenheid en haar administratieve onderverdelingen; en vooral de traditie. Dit laatste betekende dat het veranderen van het officiële taalgebruik in heel Europa iets heel moeilijks was. Radicale veranderingen gebeurden bijna alleen via revolutionaire weg. De meest radicale vernieuwing was die van de Franse Revolutie. Die schiep een nieuwe maatschappij met een heel nieuwe staatsopvatting en totaal nieuwe besturen.

Vóór het koninkrijk België

In het ancien régime

Terwijl de Kerk tot in de 19de eeuw het Latijn behield als bestuurstaal, vond in de Middeleeuwen de omschakeling van het Latijn naar het Frans plaats. Dat gebeurde vooral bij de graven van Vlaanderen maar in mindere mate ook bij de hertogen van Brabant. Het waren de steden die – eventueel via het Frans zoals in Ieper – overstapten naar de volkstaal als bestuurstaal. Zij eisten ook van de vorsten het gebruik van de volkstaal in hun onderlinge betrekkingen, om dure vertaalkosten te vermijden: in Brabant werd dat in de Blijde Inkomst ingeschreven, in Vlaanderen ging het tot de ongeschreven constitutie behoren. Wanneer vanaf de 16de eeuw de bevoorrechte standen – in Brabant dus ook abten en edellieden – het zelfbestuur van het graafschap en het hertogdom uitoefenden, deden ze dat in de volkstaal. Maar de interne diensttaal van de overkoepelende instellingen van de Bourgondische, later Habsburgse Nederlanden, was het Frans. Voor zover het in de 17de eeuw niet het Spaans werd.

In de 18de eeuw voerde de centrale overheid geen bewuste verfransingspolitiek, maar ze versterkte toch de administratieve verfransingsdruk door actiever in te grijpen, door de centralisatie en door het streven naar de rationalisering van het bestuur. Dat werd in de hand gewerkt doordat de eeuwenoude sociale verfransing van de elites toen sterk toenam, nog meer dan elders in Europa. Men aanvaardde dat de contacten tussen de meeste centrale regeringslichamen en de lagere besturen in het Frans verliepen. Die lagere besturen stelden sommige van hun interne documenten in het Frans op, wanneer het te verwachten was dat de regering er inzage van zou vragen. Onder druk van de plattelandsbesturen, die vertegenwoordigd waren in de Staten van Vlaanderen, werd erop toegezien dat de vorstelijke ordonnantiën afgekondigd moesten worden in de volkstaal om rechtsgeldig te zijn. De stedelijke administraties van Brussel en Leuven correspondeerden soms al met elkaar in het Frans. De Antwerpse ambachten protesteerden dat ze Franstalige documenten kregen voorgelegd vanwege de abten en edelen uit de Staten van Brabant. Die waren voor (sommige?) beraadslagingen op het Frans overgeschakeld.

In de Franse tijd

Na de tweede inval van het revolutionaire Frankrijk, nog voor de inlijving in oktober 1795, werd een centrale en departementale administratie op het getouw gezet die de oude vorstendommen verving, en die Franstalig was. Ze voegde een Nederlandse vertaling bij de decreten en berichten die ze afkondigde, maar eiste zowel van particulieren als van ondergeschikte besturen dat ze zich uitsluitend in het Frans tot haar richtten. Kennis van het Frans was voortaan een essentiële vereiste voor benoemingen, ook op het lokale vlak en al verhoogde dit aanvankelijk de moeilijkheden om geschikte kandidaten te vinden. Het parachuteren van Fransen onder de lokale gezagsdragers versnelde de verfransing op het vlak van de taal. Maar die verfransing werd vooral door de inheemsen bevorderd, zowel in de administratie als in het gerecht, zonder dat er een wettelijke verplichting voor was uitgevaardigd, totdat Napoleon dat deed in 1803. Het cultureel aanzien van de volkstaal was blijkbaar tevoren al erg zwak geweest en niet bestand tegen het revolutionaire enthousiasme van de aanhangers der nieuwe orde. In 1788 had Jan B. Verlooy gepleit voor het Nederduits als de taal van de vrijheid, maar nu was het Frans de taal van de vrijheid, en Verlooy was al tijdens de eerste Franse bezetting jakobijn geworden en voorstander van de inlijving bij Frankrijk; hij stierf in 1797.

In 1803 hoefde Napoleon slechts juridisch vast te leggen en te veralgemenen wat intussen gegroeid was: alle openbare akten moesten vanaf 13 juni 1804 in het Frans gesteld worden. Alleen vanwege notarissen kwamen daarover nog klachten, tevergeefs trouwens. In een stad als Leuven, waar onder het consulaat toch een Nederlandse vertaling aan de stedelijke verordeningen was toegevoegd, lieten de maires vanaf 1808 zelfs dát na.

In het Verenigd Koninkrijk

Na de val van Napoleon vroegen de dekens van de Brusselse ambachten, ondersteund door hun collega's van Brugge, Leuven en Gent, de verwijdering van de Franse ambtenaren en de afschaffing van de napoleontische wetboeken en van de Franse taaldwang. Naar aanleiding van die en soortgelijke klachten verordende baron Vincent, de gouverneur-generaal die door de geallieerden was aangesteld, op 18 juli 1814 dat het taalgebruik in notariële akten vrij was. Maar behalve voor de testamenten had dat weinig praktische betekenis, aangezien de akten slechts geregistreerd mochten worden indien ze vergezeld waren van een Franse vertaling.

Willem I, de Soevereine Vorst van Nederland die op 1 augustus tot gouverneur-generaal over België werd aangesteld om de versmelting voor te bereiden, vaardigde op 1 oktober een wat ruimer besluit uit. Ook niet-Franstalige akten moesten geregistreerd worden zonder dat er nog een vertaling nodig was, en de akten van de burgerlijke stand zouden voortaan in de streektaal worden opgesteld. Verdere maatregelen werden in het vooruitzicht gesteld, in het bijzonder betreffende de rechtspraak, want het was "billijk, dat het gebruik der Nederlandse taal, welke de landtaal is, in alle gedeelten van België hersteld worde, alwaar ze gebruikelijk is en algemeen verstaan wordt".

In maart 1815 maakte Willem I gebruik van de oorlogstoestand die ontstaan was door de landing van Napoleon in Frankrijk, om het Verenigd Koninkrijk uit te roepen. Ook na de volledige Franse nederlaag in juni-juli speelde hij niet in op de anti-Franse stemming om de napoleontische taaldwang op te heffen in het gerecht en de administratie. Integendeel, er werd op 10 augustus een aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen "le dit Leo de Foere" die in zijn tweetalig tijdschrift Le Spectateur belge met kracht opkwam voor het Nederlands, de nationale Belgische taal. Maar Le Spectateur belge, een tolk van de geestelijkheid van West- en Oost-Vlaanderen, had ook gepleit voor het behoud van de eigen constitutie van het katholieke België, dat geen uitbreiding van Holland wilde worden. Willem I koos voor een bondgenootschap met de antiklerikale opinie in zijn strijd tegen de ultramontaanse geestelijkheid, en liet de taalkwestie rusten tot na zijn overwinning in die strijd.

Hoewel de Franse wetgeving dus niet werd opgeheven, kwam er wel ruimte voor besturen die "de landtaal" wilden gebruiken. In feite waren dat alleen dorpen, en die kregen niet altijd een Nederlandstalig antwoord van de centrale administratie. Stads- en provinciebesturen en verscheidene ministeries bleven daarentegen Franstalig. Het stond die besturen vrij om Nederlandstalige aanvragen van particulieren al dan niet te behandelen.

Na vijf jaar verscheen op 15 september 1819 het Koninklijk Besluit tot regeling van het taalgebruik in Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen. Daardoor kregen de inwoners eindelijk het recht om zich in het Nederlands tot alle administratieve overheden te wenden en in die taal een antwoord te ontvangen, zonder vertaalkosten te moeten dragen. Ambtenaren en lagere administratieve autoriteiten kregen ook het recht zich van de landtaal te bedienen tegenover hun superieuren.

In hetzelfde besluit werd verordend dat vanaf 1 januari 1823 de landtaal de enige administratieve taal werd, ook voor de interne diensten van steden, kerkfabrieken enzovoort. Daar werd door de regering streng de hand aan gehouden. Het schiep alleen problemen in Brussel, want pas bij Koninklijk Besluit van 26 oktober 1822 was het besluit van 1819 ook van toepassing verklaard op de arrondissementen Brussel en Leuven.

Wanneer vanaf 1828 het autoritaire regime van Willem I, met zijn flagrante achteruitstelling van de Belgen, werd aangevallen door de verenigde opposities, werd ook de taaldwang opgerakeld, als een heel secundair punt. Bij besluiten van 28 augustus 1829 en vooral van 4 juni 1830 werd daaraan toegegeven. Er werden faciliteiten geregeld inzake authentieke en onderhandse akten, notariële aankondigingen, het bestuur van de Waalse gemeenten die in Vlaamse provincies lagen, en het recht voor Nederlands onkundigen om Frans te gebruiken tegenover overheden die Frans kenden. Dat Willem I hierdoor die provincies "prijsgaf aan de verfransing", zoals vele historici van de 20ste eeuw schreven, is absoluut onjuist.

1830-1878: Taalvrijheid voor de overheden

De Belgische Revolutie proclameerde de vrijheid van taalgebruik voor de ondergeschikte besturen zoals voor de particulieren, en koos voor het Frans als interne diensttaal van haar centrale administratie en als taal van het Bulletin Officiel des lois et actes du gouvernement. Het Nationaal Congres decreteerde op 20 november 1830 dat de uitvoerende macht Vlaamse en Duitse vertalingen moest toevoegen aan de wetten. In 1831 bepaalde artikel 23 van de grondwet de vrijheid van keuze voor de in België gebruikelijke talen; een regeling van deze keuze zou niet meer bij Koninklijk Besluit kunnen gebeuren, maar alleen met een wet – dus mits goedkeuring door het parlement – en zelfs dan uitsluitend voor handelingen van de openbare overheid en voor de gerechtszaken. (Dit laatste was bedoeld om ook de pleidooien van de advocaten te kunnen regelen.)

Juridisch verkeerde men voortaan in een toestand als die van vóór 1795, en gedeeltelijk zelfs tot 1804 en tussen 1814 en 1823. Het centraal bestuur gebruikte intern het Frans en was tweetalig in zijn externe contacten; gemeente- en provinciebesturen, rechters en notarissen konden zelf hun taalgebruik bepalen. En opnieuw, zoals in 1795, kozen zij voor een verfransing, in een aantal besturen heel bruusk. Opnieuw was het Frans de taal van de vrijheid, van de revolutie waarmee men zich solidair wilde verklaren. Al snel volgde dan de gewoonte van de burgers om in het Frans te schrijven aan het bestuur, van dat bestuur om in het Frans te antwoorden – zelfs op Nederlandstalige brieven – en om bij benoemingen meer belang te hechten aan de Franse taalkennis van de kandidaat dan aan de Nederlandse. De regering volgde de trend en ging van de plaatselijke rijksdiensten vragen dat ze het Frans als interne diensttaal gebruikten: zo bijvoorbeeld in de registratie te Gent na het overlijden van Jan F. Willems in 1846. In hetzelfde jaar werd het Bulletin Officiel vervangen door de Moniteur belge waarin geen vertaling van de wetten en besluiten meer was opgenomen: die volgde voortaan pas later in het Receuil des lois et arrêtés.

De voortschrijdende verfransing werd dus niet tot staan gebracht, maar slechts vertraagd door het petitionnement dat in 1840 werd georganiseerd door de flaminganten van Gent, Antwerpen en Leuven. De provincieraad van Antwerpen bepaalde toen dat voor bedieningen die contacten met het publiek inhielden, nog slechts Nederlandstaligen zouden worden benoemd en dat alle bekendmakingen zouden gebeuren in het Nederlands of in de twee talen. De raden van Antwerpen en Oost-Vlaanderen vroegen aan hun bestendige deputaties om in het Nederlands te corresponderen met ondergeschikte besturen en particulieren, tenzij die het Frans verkozen. Beide raden lieten aan de regering soortgelijke wensen overmaken. Op 20 oktober verzocht de minister van binnenlandse zaken de provinciegouverneurs onderrichtingen te geven aan de arrondissementscommissarissen in die zin. Hij verklaarde overleg gepleegd te hebben met zijn collega's om bij benoemingen van personeel dat in contact kwam met het publiek, zoveel mogelijk rekening te houden met de wens van de twee provincieraden.

De verfransing bleef langzaam verder doordringen met de stijging van het onderwijspeil, een gevolg van de economische ontwikkeling en de toegenomen migratie, en met het streven naar de rationalisatie van besturen die al verfranst waren. Daartegenover stond nu een V.B. die zich uitdrukte in verenigingen die stelselmatig Nederlandse brieven schreven aan besturen, en in kranten klachten formuleerde over de Franstaligheid aan de loketten. Die V.B. verwierf enige betekenis toen ze in 1848 en rond 1860 democratische impulsen kreeg. In 1857 besliste de Gentse gemeenteraad de gemeentelijke reglementen voortaan in het Nederlands uit te vaardigen, in plaats van er alleen een vertaling aan toe te voegen. De liberale minister van binnenlandse zaken Alfons Vandenpeereboom stichtte tussen 1861 en 1867 een "Vlaams bureel" dat in het Nederlands antwoordde op Nederlandstalige brieven. In 1866 nam de gemeenteraad van Antwerpen het Nederlands aan als de taal van de stedelijke administratie. Enkele jaren later volgde Aalst, begon de vernederlandsing van het provinciaal bestuur van Antwerpen en antwoordde Leuven opnieuw in het Nederlands op Nederlandstalige brieven. In 1870 beloofde de nieuwe katholieke regering dat de Moniteur belge alle circulaires bestemd voor steden en provincies zou publiceren in de beide landstalen. Ze beloofde ook geen ambtenaren meer te benoemen die de taal van de bevolking niet verstonden.

De gemeentelijke autonomie leidde tot een grote verscheidenheid. De grote en middelgrote steden gebruikten het Frans als interne diensttaal, evenals vele dorpen dicht bij de taalgrens en rond Brussel. Maar diensten die in nauw contact stonden met het publiek, ontsnapten daar dikwijls aan, zoals de burgerlijke stand en het bevolkingsregister. Ook de invloed van de geestelijkheid op de kerkfabrieken speelde een rol. Sterk verfranst was daarentegen de administratie van de militie en van de burgerwacht. Op 16 december 1876 rapporteerde de gouverneur van Oost-Vlaanderen aan de minister van binnenlandse zaken dat het provinciebestuur en de arrondissementscommissarissen correspondeerden met de steden en gemeenten in het Frans, "de officiële taal van de regering, die door de openbare besturen wordt gevolgd". Behalve een dozijn Waalse grensdorpen gebruikten zijn 240 gemeenten, op weinige uitzonderingen na, het Nederlands voor hun administratie en hun betrekkingen met de bevolking. De meeste waren in staat om in beide talen te corresponderen.

Het is duidelijk dat de Frantalige correspondentie vooral die met de hogere overheden was. Provincie- en arrondissementsbesturen die een aantal Waalse gemeenten telden, hadden nog meer de neiging om alles maar in het Frans af te handelen. De gouverneur voegde eraan toe dat een provinciaal bediende zich bezighield met het vertalen van de stukken die heel de bevolking aanbelangden, met name de besprekingen en beslissingen van de provincieraad, en het Administratief Memoriaal van de provincie, dat de besluiten en omzendbrieven voor de gemeentebesturen bevatte.

1878-1914: Sociale bescherming van de burger

De wet van 22 mei 1878 bepaalde dat in de Vlaamse provincies en arrondissementen de berichten en mededelingen die de beambten van het Rijk richtten tot het publiek, in het Nederlands of in de beide talen gesteld moesten zijn, en dat die beambten in het Nederlands moesten corresponderen tenzij de gemeenten of particulieren het anders wensten (in het arrondissement Brussel alleen indien die uitdrukkelijk Nederlandstalige correspondentie wensten). Dit was dus wat reeds in 1840 "in de mate van het mogelijke" was beloofd aan de provincieraden van Antwerpen en Oost-Vlaanderen, maar wat nu als een wettelijke verplichting gold. De wet liet de gemeente- en provinciebesturen volledig vrij, zoals tevoren, niet alleen in de keuze van hun interne diensttaal maar ook in de taal van hun betrekkingen met het publiek.

De wet was uitgevaardigd onder een katholieke regering die enkele weken later werd vervangen door een liberale. In de archieven van gemeenten, arrondissementen en provincies is niet te merken dat de wet tot 1884 enig effect gehad zou hebben onder de liberale regering. Bijvoorbeeld: de opeenvolgende twee gouverneurs van West-Vlaanderen in die periode schreven in het Nederlands slechts zes van de ongeveer vijfhonderd brieven betreffende het onderwijs die ze toen stuurden aan de twintig gemeentebesturen van het kanton Roeselare; ze stelden geen enkele circulaire op in het Nederlands.

De wet begon uitwerking te krijgen vanaf juli 1884, toen de katholieke partij opnieuw aan het bewind was gekomen en de minister van binnenlandse zaken Victor Jacobs de stipte naleving eiste. De briefwisseling van de meeste arrondissementscommissarissen met de landelijke gemeenten gebeurde inderdaad in het Nederlands, hoewel degenen die ook een aantal Waalse taalgrensgemeenten onder hun bevoegdheid hadden, de neiging bleven hebben om zelfs met hun Vlaamse gemeenten in het Frans te corresponderen. De gouverneurs, de ministeries en de verschillende rijksdiensten, waaronder de spoorwegen, schikten zich geleidelijk naar de wet. Ze werden daartoe aangespoord door ministeriële circulaires. De regering zelf stond onder druk van 'grievencomités', waaronder dat van het Brusselse Willemsfonds bijzonder actief was. Het verkreeg Nederlandstalige opschriften bij de post, het spoor en op allerlei rijksgebouwen, in de hoofdstad en elders. Er kwam mettertijd tweetaligheid op de munten (1886), de fiscale zegels (1891), de postzegels (1893), in het spoorboekje enzovoort.

De verplichtingen van de wet van 1878 werden door latere wetten opgelegd aan andere administraties zoals de buurtspoorwegen (wet van 24 juni 1885), de burgerwacht (9 september 1897), de Nationale Bank (26 maart 1900), het leger (31 juli 1913), de Nationale Maatschappij voor Waterdistributie (26 augustus 1913).

Uit archiefonderzoek blijkt dat na 1884 de tendens tot de vernederlandsing van de interne diensttaal der gemeente- en provinciebesturen weer krachtiger werd. Behalve in Brussel werd ze versterkt door de grondwetsherziening met het oog op de uitbreiding van het stemrecht, die in 1890 werd ingezet. Die leidde tot de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht voor mannen en tot het ontstaan van een flamingantische christen-democratie, al bleef die tot aan de Eerste Wereldoorlog erg zwak. In steden als Sint-Truiden en Hasselt besliste de nieuwe gemeenteraad tot de vernederlandsing van de administratie. Na 1900 overheerste het Nederlands in de grote meerderheid van de gemeenten maar het Frans nog altijd in de grote steden behalve Antwerpen, in een zone dicht bij de taalgrens en rond Brussel, waar ook het sociale en culturele leven sterk verfranst bleef, en in sommige arrondissementssecretariaten en provinciebesturen.

De invloed van de uitbreiding van het stemrecht was te merken in de Moniteur belge, die vanaf 3 maart 1895 volledig tweetalig verscheen, en in het gebruik van het Nederlands in de Kamer van Volksvertegenwoordigers; maar dat bleef vóór de Wereldoorlog toch beneden 15%. De zogenaamde Gelijkheidswet van 18 april 1898 bepaalde dat de wetten en Koninklijke Besluiten voortaan in beide landstalen dezelfde rechtsgeldigheid zouden bezitten. Maar er werd geen werk gemaakt van een officiële Nederlandse tekst van de oudere wetboeken. De invoering van de evenredige zetelverdeling vanaf 1900 maakte een einde aan de katholieke Vlaamse meerderheid in het parlement. Voortaan waren er voor de goedkeuring van een taalwet ook Waalse stemmen nodig, ofwel stemmen van Vlaamse liberalen en socialisten. Dat maakte een einde aan de snelle vorderingen van de taalwetgeving, al bleef de regering tot aan de Eerste Wereldoorlog homogeen katholiek.

Pas tijdens de laatste jaren voor de wereldoorlog kwam het probleem van de binnendiensten der rijksadministraties aan de orde, en dan nog slechts heel schoorvoetend. Kandidaten voor een benoeming in het Vlaamse land moesten – sinds 1884 voor de registratie – het bewijs leveren van hun kennis van het Nederlands. Maar ze moesten evenzeer als de kandidaten voor Wallonië bewijs leveren van hun kennis van het Frans. In een aantal diensten had dat tot gevolg dat er onvoldoende Vlaamse kandidaten slaagden in het toelatingsexamen, waardoor dan eventueel toch een beroep werd gedaan op overtallige geslaagden in de uitsluitend Franstalige proef. De Walen waren dus oververtegenwoordigd in de kaders, bijzonder in de hogere rangen.

Kernprobleem van het administratieve taalvraagstuk was dat de diensttaal Frans bleef in de rijksadministraties. Die waren in de loop van de 19de eeuw enorm uitgebreid en groeiden nog voortdurend. Hierdoor bleef ook hun neiging bestaan om zich in het Frans te wenden tot de ondergeschikte administraties en het publiek.

De Antwerpse Verbroedering der Vlaamsche Tol- en Accijnsbedienden, die sinds 1896 bestond, stichtte afdelingen in de andere provincies sinds 1908. Het volgende jaar ontstond de Verbroedering der Vlaamsche Hoofdwachters en Treinwachters bij het spoor. Vanaf 1910 werd jaarlijks een congres gehouden van de Vlaamsche Bedienden bij het Openbaar Bestuur. Na de taalwet op de universiteit van Gent, die in 1914 werd behandeld door de Kamer, wilden zij een nieuwe wet op de administratie bekomen.

Eentaligheid van de landstreken

1914-1939

Wir müssen Belgien vielleicht aufgeben, doch es zerstören durch die Flamen. Zo vatte gouverneur-generaal Moritz von Bissing op 17 december 1914 de instructie samen die hij daags tevoren uit Berlijn gekregen had om de Flamenpolitik in het bezette land te intensifiëren. Dat culmineerde in 1917 in de 'bestuurlijke scheiding': een splitsing van de ministeries en de overbrenging van de Waalse naar Namen. Daar kwamen verordeningen bij voor de Nederlandse eentaligheid van alle overheidsdiensten. Het is niet bekend wat er van dat alles werd uitgevoerd. Sommige vernederlandsingen zullen na de bevrijding behouden gebleven zijn. Maar anderzijds werden toen ook sommige vernederlandsingen van vóór 1914 weer ongedaan gemaakt, omdat, zoals Hendrik Elias schreef, in 1918 "het activisme (werd) uitgespuwd door de overgrote meerderheid van de bevolking".

Maar zoals na de oorlog het behoud van het ongelijke stemrecht onmogelijk was, was ook het behoud van de ongelijke juridische positie van de twee landstalen onhoudbaar. In het neutrale Nederland had Frans van Cauwelaert een Vlaamsch-Belgisch Verbond opgericht dat een programma had geproclameerd van officiële erkenning van de taalkundige tweeledigheid van België. De gelijkheid van de landstalen moest worden verwezenlijkt door de eentaligheid van Vlaanderen in onderwijs, gerecht en bestuur – met de aanpassing van de centrale administratie die daarvoor nodig was – en door gesplitste legereenheden. Dit werd na de bevrijding gepropageerd als een minimumprogramma waarover alle Vlaamsgezinden het eens moesten zijn. Omdat de stemmen van de Katholieke Vlaamsche Kamergroep van Van Cauwelaert onmisbaar waren voor de grondwetsherziening, maar de haat tegen de von Bissing Universiteit voorlopig onoverkomelijk was, kwamen de overheidsadministraties het eerst aan bod. Ditmaal zou de wet het taalgebruik in het hele land regelen, ook voor de ondergeschikte besturen, en op basis van een gelijke behandeling van de twee landstalen.

De wet van 1921 bepaalde dat vanaf 1 januari 1922 in de Vlaamse provincies en arrondissementen de plaatselijke en gewestelijke rijksdiensten, de provincie- en gemeentebesturen, arrondissementscommissariaten en andere ondergeschikte openbare besturen het Nederlands moesten gebruiken als interne diensttaal en in hun correspondentie met alle ministeries, met gerechtelijke instanties, met het leger enzovoort. In uitvoering van de wet werd door een in de ministerraad goedgekeurd Koninklijk Besluit van 27 januari 1922 bepaald dat in de centrale besturen van het Rijk de zaken die het Vlaamse land betroffen, in het Nederlands behandeld moesten worden.

Dit betekende een radicale verandering, niet alleen voor de rijksdiensten, maar ook voor de besturen van de provincies West-Vlaanderen en Limburg en voor sommige arrondissementscommissariaten, al hadden die tot 1962 een aantal Waalse gemeenten in hun gebied. Het betekende ook een radicale verandering voor een heel aantal gemeenten die tot dan toe overwegend in het Frans bestuurd waren, hetzij omdat ze niet ver van de taalgrens, de Franse grens of Brussel lagen, zoals Kortrijk, Halle, Leuven, Tienen en Tongeren, hetzij omdat ze liberale besturen hadden, zoals de drie laatstgenoemde en zoals Gent en Oostende. Bovendien kwamen er nu ook in de meerderheid van de kleine gemeenten die al vroeger Nederlandstalig waren geweest, van hogerhand geen Franstalige brieven meer toe.

De wet liet de provincieraad van Brabant en 17 Brusselse gemeenteraden, die tweetalig moesten zijn in hun berichten en mededelingen, vrij om de interne diensttaal van hun administratie zelf te bepalen. Op één na kozen ze allemaal voor het Frans. Toch zou die bepaling nog in de volgende administratieve taalwet, die van 1932, behouden worden; pas in 1963 werd ze veranderd. De wet bepaalde ook dat in die gemeenten waar uit de talentelling bleek dat de meerderheid van de bevolking een andere taal sprak dan die van de provincie waartoe ze behoorde, de gemeenteraad kon beslissen de taal van de bevolking te gebruiken als interne diensttaal en voor de briefwisseling; dan moesten alle openbare diensten die beslissing volgen. Van die uitzondering maakten de Waalse gemeenten in West- en Oost-Vlaanderen en Limburg gebruik, maar niet de Vlaamse gemeenten in Luik en Henegouwen, totdat Flor Grammens in 1930 Landen en enkele dorpen daarrond kon overtuigen.

De wet van 1921 legde aan de gemeentebesturen uitwendige tweetaligheid op wanneer 20% van hun kiezers dat vroegen. Uitsluitend in een aantal Vlaamse steden – onder meer Leuven en Hasselt – werd zulk een petitionnement georganiseerd, met succes. Gemeentebesturen mochten ook bepalen dat voor bepaalde aangelegenheden in de binnendienst de andere landstaal naast de streektaal kon worden gebruikt.

Deze bepalingen zouden verdwijnen in de wet van 1932, die ook aan de taalgrensgemeenten de taal van hun bevolking oplegde en niet die van de provincie waartoe ze behoorden. Daar waar 30% van de bevolking volgens de tienjaarlijkse telling een andere taal sprak dan die van de meerderheid, moesten alle overheidsadministraties de uitwendige tweetaligheid in acht nemen. Deze wet van 1932 kwam tot stand als onderdeel van een globale taalregeling, samen met wetten op het lager en middelbaar onderwijs en terwijl een andere wet op het gerecht in de maak was. Niet de genoemde wijzigingen of de uitdrukkelijker onderwerping van allerlei overheidslichamen en -diensten vormden de belangrijkste veranderingen tegenover de wet van 1921. De wallinganten verkregen de schrapping van de bepaling uit 1921 dat alle beambten in de centrale besturen, in de diensten van het provinciebestuur van Brabant en in de gemeentebesturen van de Brusselse agglomeratie tweetalig moesten zijn. Ze hadden een elementaire kennis van de tweede taal moeten bewijzen bij hun aanwerving, en vanaf 1925 een grondige kennis voor een bevordering vanaf de graad van afdelingschef.

In plaats daarvan kwam nu het beginsel van het 'billijk evenwicht' bij de verdeling van functies tussen Frans- en Nederlandstaligen. De tweetalige centrale diensten moesten worden georganiseerd met ambtenaren van wie geen tweetaligheid geëist mocht worden. Er zou eventueel een taaladjunct toegevoegd worden om de eenheid in de leiding te waarborgen. Dat was als het ware vragen om betwistingen, ook al werd een Vaste Commissie voor Taaltoezicht opgericht met onafhankelijke leden die voorgesteld werden door de academies voor Taal- en Letterkunde.

Het scherpst zouden de problemen rijzen op de taalgrens, waar Vlaamse gemeenten in Waalse provincies al sinds 1795 of eeuwen vroeger een Franstalig bestuur hadden dat nu vernederlandst moest worden. Niet alleen de provinciebesturen van Luik en Henegouwen, maar alle rijksdiensten, het spoor, de post, de rijkswacht, de tram- en elektriciteitsmaatschappijen enzovoort, moesten nu in het Nederlands handelen, en tweetalig optreden in hun contacten met inwoners van gemeenten als Moeskroen waar de volkstelling een beschermde minderheid van 30% had opgeleverd. Na een jarenlang gevecht tegen het duizendkoppige monster van de overheidsadministraties had Grammens wel de rijksdiensten gesaneerd, maar sommige gemeentebesturen en bevolkingen, zoals die van Edingen, weigerden eensgezind zich naar de wet te schikken, zelfs wanneer hij er in januari 1937 stelselmatig onwettige opschriften ging overschilderen of afrukken.

Vanaf februari 1937 namen honderden studenten met Grammens over het hele land deel aan 'zuiveringsoperaties'. Het ging daarbij op enkele uitzonderingen na niet om formele onwettelijkheden die werden weggewerkt. De wetten die voorschreven dat de streektaal gebruikt moest worden voor alle mededelingen, hadden niet verboden er een vertaling bij te voegen. Maar het feit was dat die vertaling in Wallonië zelden voorkwam en in Vlaanderen veelvuldig. De wet werd dus niet op dezelfde manier toegepast in het hele land. Na anderhalf jaar processen tegen tientallen, uiteindelijk een paar honderd "vernielers van openbaar bezit", erkende de driepartijenregering-Paul-Henri Spaak in juli 1938 dat de wet moest worden toegepast in de zin van de eentaligheid der landstreken, en gaf ze opdracht om tuchtmaatregelen te treffen tegen ambtenaren die de wet niet naleefden.

1940-1963

Toch was het de Duitse bezetter met zijn Flamenpolitik die een vollediger toepassing van de wet van 28 juni 1932 afdwong. Grammens verkreeg dat op Duits bevel de secretarissen-generaal op 28 augustus 1940 een Commissie voor Taaltoezicht benoemden, waarvan hij de motor zou worden. De Algemene Spaar- en LijfrenteKas (ASLK) bijvoorbeeld had acht jaar lang geweigerd om taalrollen en een billijk evenwicht in te voeren, zoals die waren voorgeschreven door de wet, het uitvoeringsbesluit van 6 januari 1933 en een beslissing van de ministerraad van 10 augustus 1939. De kentering kwam pas toen ze op 31 oktober 1940 een vraag kreeg van de Commissie voor Taaltoezicht om een lijst van haar personeel voor te leggen, ingedeeld per taalrol. Nu ging de Spaarkas ertoe over een plan op te stellen dat haar in staat zou stellen om tegen eind 1946 het schromelijke onevenwicht tussen Frans- en Nederlandstalige personeelsleden weg te werken. Mits compensatie voor de gepasseerde Franstaligen welteverstaan: zij zouden benoemingen in overtal krijgen. Bij de bevrijding was de achterstand van de Nederlandstaligen sterk verminderd.

Ook de andere parastatale instellingen, de gemeentebesturen van het Brusselse en die van de taalgrens werden onder de bezetting gedwongen de taalwetten toe te passen. In de zomer van 1940 sloten de flamingantische vakbonden van het overheidspersoneel zich aan bij de syndicale organisatie van het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV) en kozen ze voor de Nieuwe Orde. De weerbots kwam bij de bevrijding in september 1944 en bij de ontdekking van de omvang der nazi-gruwelen in mei 1945, toen de collaboratie nog veel meer werd "uitgespuwd", dan volgens Hendrik Elias het activisme in 1918. Er volgde tot maart 1947 een zuivering van het overheidspersoneel met nieuwe aanwervingen en benoemingen onder linkse en overwegend Franstalige regeringen. Daarna begon volksvertegenwoordiger Gerard van den Daele een strijd die hij in 1950 documenteerde in zijn boek De achterstand en de minderwaardige behandeling der Vlamingen in de Belgische administraties.

Toen in 1947 de volkstelling werd gehouden die wegens de oorlog was uitgesteld, gaf die in het Brusselse en op de taalgrens in vergelijking met 1930 een enorme verschuiving in de taalverklaringen te zien: tienduizenden wilden blijkbaar geen Vlaming meer zijn. In Edingen bijvoorbeeld zou het aantal Franssprekenden van 46% naar 79% gestegen zijn, in Ganshoren van 34% naar 54% en in de Voerense gemeenten was de ommezwaai nog groter. De flaminganten verkregen dat de parlementaire zetelverdeling werd aangepast aan de resultaten van de volkstelling vóór de verkiezingen van 1949 (zetelaanpassing), maar ze noemden de referendum-talentelling een vervalsing van de werkelijkheid. De CVP-regeringen weigerden van 1950 tot 1954 de officiële publicatie van de uitslagen en trachtten aan het geval een mouw te passen door een nieuwe taalwet. Daarvoor konden ze steunen op een akkoord dat was bereikt tussen Walen en Vlamingen in het Centrum-Harmel, over het vastleggen van de taalgrens en van het tweetalige hoofdstedelijke gebied, met afschaffing van de tienjaarlijke tellingen. Maar het wetsontwerp werd alleen door de Senaat goedgekeurd. In 1954 kwamen de linkse partijen aan de macht met op hun programma de publicatie van de uitslagen van 1947, wat ook gebeurde. Om ons tot het Brusselse te beperken: Sint-Agatha-Berchem, Evere en Ganshoren werden bij de Brusselse agglomeratie gevoegd, en de uiterlijke tweetaligheid werd opgelegd aan vier andere gemeenten waar het aantal Franstaligen de 30% overschreed: Wemmel, Kraainem, Linkebeek en Drogenbos. (Brussel)

De verwachting bestond dat bij de volkstelling van 1960 enkele van die vier de kaap van de 50% zouden overschrijden, en weer nieuwe gemeenten de kaap van de 30% halen. Wezembeek-Oppem stond immers in 1947 al op 30%, en Sint-Genesius-Rode, dat de verbinding vormde tussen het Brusselse en Wallonië, op 25,2%. De herlevende V.B. spitste zich toe op dit punt, onder meer in het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VABT). Zoals de regering beloofd had, bevatten de tellingsformulieren geen vraag over de taal. Het VABT bereikte toch dat enkele honderden Vlaamsgezinde burgemeesters de formulieren terugstuurden omdat ze tweetalig waren, zodat de telling moest worden uitgesteld.

Rond nieuwjaar 1961 gaven socialistische Waalse syndicalisten aan een staking tegen het bezuinigingsprogramma van de CVP-liberale regering van Gaston Eyskens een uitgesproken wallingantische inhoud: zij achtten de Vlaams-klerikale overheersing verantwoordelijk voor de economische achteruitgang van Wallonië. Die syndicale doorbraak gebeurde met zulk een kracht dat na de parlementsverkiezingen van maart de CVP-socialistische regering van Theo Lefèvre en Paul-Henri Spaak niet alleen een reconversie van de mijnstreken aankondigde, maar ook de voorbereiding van een grondwetsherziening om de Waalse minorisatievrees weg te nemen. Inzake de Vlaamse eisen beloofde ze de taalgrens vast te leggen, de taalproblemen in de Brusselse agglomeratie aan te pakken, een nieuwe zetelaanpassing in het parlement, taalevenwicht in de centrale besturen en de splitsing van het ministerie van opvoeding en cultuur.

Het eerste wetsontwerp van minister Arthur Gilson legde de taalgrens vast, met een aanpassing van de provinciegrenzen. De Kamer wijzigde het ingrijpend, onder meer door de overheveling naar een eigentalige provincie ook door te voeren voor de streek van Komen-Moeskroen en die van Voeren, die daardoor administratief werden losgemaakt van hun geografisch en economisch achterland. Vanaf de behandeling in de Senaat kwam daartegen verzet los in het Luikse. Dat kon steunen op de wil van de meerderheid van de Voerense bevolking, waaraan de Mouvement populaire wallon (MPW) zich zou optrekken. De wet werd uitgevaardigd op 8 november 1962.

De aandacht ging in 1962 echter vooral naar het tweede wetsontwerp, betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken. Daarrond werd een felle strijd gevoerd, die na een regeringscrisis uitliep op de wet van 2 augustus 1963, aangevuld met minder belangrijke taalwetten op het onderwijs en de rechtszaken. Er werd een einde gemaakt aan de administratieve tegemoetkomingen van vele besturen in Vlaanderen tegenover Franstaligen. Een Nederlandstalig diploma was voortaan vereist voor elke benoeming in een overheidsdienst in het Vlaamse land. In nationale uitvoeringsdiensten, zoals de luchthaven van Zaventem, werd de streektaal ook de voertaal. Niet alleen parastatale instellingen en concessiehouders, zoals Sabena, werden aan de taalwet onderworpen, maar ook de privé-bedrijven, al was dat flagrant in strijd met de grondwet. In de centrale administraties werden taalkaders geregeld, op basis van de taal van het vereiste diploma en met de verplichting voor ambtenaren en diplomaten om hun eigen taal te gebruiken; de topfuncties moesten gelijk worden verdeeld tussen Frans- en Nederlandstaligen.

De voertaal van de gemeentelijke administraties in de hoofdstad en van de gedecentraliseerde rijks- en provinciale diensten op hun grondgebied (postkantoren enzovoort) werd geregeld zoals in de centrale rijksadministratie. Terwijl tevoren 18 van de 19 gemeenten hadden gekozen voor het Frans als enige interne diensttaal, moest nu 25% van hun personeel houder zijn van een Nederlandstalig diploma en 50% van de topfunctionarissen, mét de verplichting voor de ambtenaren om hun eigen taal te gebruiken. De getuigschriften van kennis van de tweede taal moesten worden afgeleverd door het Vast Wervingssecretariaat, niet langer door de gemeenteoverheden. Met het Vlaamse land moest er worden gecorrespondeerd in het Nederlands.

In de vier randgemeenten waar sinds 1954 de uitwendige tweetaligheid opgelegd was (Kraainem, Wemmel, Linkebeek en Drogenbos), én in Sint-Genesius-Rode en Wezembeek-Oppem, waar een telling in 1961 zeker meer dan 30% Franstaligen zou hebben opgeleverd, werd het wettelijk verbod van tegemoetkomingen dat voortaan in de eentalige streken zou gelden, slechts gedeeltelijk ingevoerd. De faciliteiten die er feitelijk bestonden en die in de eerste vier ook al verplicht waren, werden alleen verminderd, niet helemaal afgeschaft. Maar ook in deze zes faciliteitengemeenten was voortaan een Nederlandstalig diploma vereist voor elke benoeming in een overheidsdienst, was het bedrijfsleven aan de taalregeling onderworpen, werden Franse schoolklassen geschrapt omdat ze niet meer voldeden aan de verstrengde normen enzovoort.

Hoe was het mogelijk dat dit alles niet alleen door de unitaire CVP, maar ook door de unitaire socialistische regeringspartij werd goedgekeurd? Niet alleen in het Centrum-Harmel, maar ook in een akkoord tussen Waalse en Vlaamse federalisten in 1952 waren de Franstalige Vlamingen en Brusselaars, die traditioneel zwaar doorwogen, buitenspel gezet. De akkoorden waren in belangrijke mate in hun nadeel gesloten. De Waalse Beweging stond hier wel niet helemaal achter, want dit betekende een breuk met haar traditie dat ze de verfransing van Vlaanderen niet zou prijsgeven. Maar blijkbaar was er daar nu niet meer genoeg van te redden en anderzijds was het Waalse autonomiestreven reëel geworden en niet langer alleen een chantagemiddel. In het akkoord tussen federalisten was trouwens aan de Walen de helft van alle staatsfuncties beloofd, niet alleen van de topfuncties, terwijl integendeel in de hoofdstad de verdeling volgens evenredigheid zou gebeuren. Feit is dat een belangrijk deel van de vooral socialistische Waalse Beweging zich bij een erkenning van een onaantastbaar Vlaams grondgebied en een werkelijk tweetalige hoofdstad had neergelegd en druk uitoefende op de Brusselse Walen om dit ook te doen.

Het was die tijdelijke verdeeldheid van de Franstaligen die het akkoord van Hertoginnedal in juli 1963 mogelijk had gemaakt. Maar de MPW van André Renard knoopte aan bij de wallingantische traditie om Franstaligheid in Vlaanderen te eisen, door Voeren voor Wallonië op te eisen en aan de Franstalige hoofdstedelingen een bondgenootschap aan te bieden: indien zij hun unitarisme opgaven voor een drieledig federalisme, zou de MPW hun eisen bijtreden om Brussel en Vlaams-Brabant verder te verfransen. De Waalse Beweging zou nagenoeg in haar geheel terugkeren naar die traditionele lijn. Tijdens de volgende jaren groeide het Brusselse verzet tegen de nieuwe wetgeving (ook inzake onderwijs), naarmate de uitvoeringsbesluiten volgden. De belichaming van dit verzet was hoe langer hoe meer het Front démocratique des Francophones (FDF). In 1965 haalde nog vooral de liberale Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV) een enorme verkiezingsoverwinning (van 20 naar 48 Kamerzetels) met een programma dat onder andere de afzwakking van de nieuwe taalwetgeving eiste. In dat klimaat kwam het in 1966 en 1968 tot communautaire uitbarstingen rond de aanwezigheid van de Franstalige afdeling van de Katholieke Universiteit te Leuven. Dat versnelde de sinds 1961 voorbereide grondwetsherziening. Die versnelling kwam ook door de geleidelijke splitsing van de traditionele partijen.

Staatshervorming

In juni 1968 werd door de CVP/BSP-regering van Gaston Eyskens het ministerie van nationale opvoeding gesplitst. Een werkgroep uit alle partijen kon geen akkoord bereiken over een nieuwe staatsstructuur, omdat de Brusselse socialisten en liberalen mét het FDF de taalwetten van 1963 verwierpen. Maar over een aantal punten was er wel een ruime overeenstemming gegroeid. In 1970 kwam de oplossing: er werd een grondwetsherziening gerealiseerd die slechts een raam schiep waarin met bijzondere meerderheden constitutionele deelhervormingen zouden kunnen worden aangebracht.

In 1971 kwam met een tweederde-meerderheid een eerste trein hervormingen tot stand. Zo ontstonden: de pariteit van Frans- en Nederlandstaligen in de ministerraad en in het Brusselse agglomeratiecollege, plus de automatische aanpassing van het aantal parlementszetels aan de bevolkingscijfers; de bevoegdheid van twee cultuurraden om decreten met kracht van wet uit te vaardigen, elk voor hun gemeenschap; alarmbelprocedures om de discriminatie van een gemeenschap of van een ideologische groep te voorkomen. Op initiatief van de Vlaamse PVV werd bovendien een Cultuurpact gesloten.

Met het oog op een verdere uitvoering van de grondwetsherziening werden de federalistische partijen in de regering opgenomen. In 1974 kwam een adviserende 'voorlopige gewestvorming' tot stand (Vlaamse Gewestraad), maar in 1977 mislukte het Egmontpact van de regeringspartijen.

In 1980 werden voor de gewesten Vlaanderen en Wallonië instellingen opgericht, maar niet voor Brussel. Daarover was nog geen eensgezindheid bereikt, evenmin als over de hervorming van de Senaat. De gewesten werden bevoegd inzake ruimtelijke ordening en huisvesting, "de gewestelijke aspecten van het economisch beleid" en het toezicht op de ondergeschikte besturen. Tegelijk werd de autonomie van de twee cultuurgemeenschappen uitgebreid tot de "persoonsgebonden aangelegenheden" inzake gezondheid en maatschappelijk welzijn. Aan Vlaamse zijde werden de Raad en de Executieve van het gewest en van de gemeenschap versmolten, maar bij het Waalse gewest en de Franse gemeenschap bleven die gescheiden.

De Parti Socialiste koos als symbool José Happart, die als burgemeester van Voeren weigerde de streektaal te gebruiken. De nietigverklaring van zijn benoeming leidde tot een zoveelste regeringscrisis en tot een overwinning van de PS in de parlementsverkiezingen van december 1987.

Daarop werd een nieuwe staatshervorming uitgewerkt, die inging op 1 januari 1989. De bevoegdheid van de gemeenschappen werd uitgebreid met het onderwijs, die van de gewesten met het economisch beleid, openbare werken en het vervoer. De Brusselse Hoofdstedelijke Raad werd ingesteld, en een executieve met een verzekerde vertegenwoordiging van de twee taalgroepen. Er was nu niet langer 7%, maar 40% van de rijksmiddelen overgeheveld naar de gemeenschappen en gewesten. In het regeerakkoord van mei 1988 was bovendien bepaald dat een verdere hervorming van België tot een federale staat zou volgen.

Dat gebeurde na de parlementsverkiezingen van november 1991, die een schok waren door het zware verlies van de traditionele partijen, Volksunie inbegrepen, en door het aanzwellen van de proteststemmen, vooral op het Vlaams Blok. Krachtens het Sint-Michielsakkoord van september-oktober 1992 vond in de volgende maanden een verdere federalisering plaats inzake landbouw, leefmilieu, wetenschapsbeleid en de wetgevende bevoegdheid inzake de lokale besturen, én zelfs een zekere federalisering van de buitenlandse handel en internationale betrekkingen in het algemeen. Verder waren er de splitsing van de provincie Brabant en de mogelijkheid voor de gemeenschappen en gewesten om hun kieswetgeving en ook hun samenwerking zelfstandig te regelen. Dit laatste was bedoeld voor het Waalse gewest en de Franse gemeenschap, die een andere vorm van samenwerking wilden dan er aan Vlaamse kant bestond. Bovendien werd in de grondwet een totale hervorming ingeschreven van het parlement en van de gewest- en gemeenschapsraden, met de afschaffing van het dubbele mandaat van hun leden. Dat zou gebeuren bij de volgende verkiezingen; die werden gehouden op 21 mei 1995.

Literatuur

Th. Coopman en J. Broeckaert, Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd, 1904-1914; 
A. de Jonghe, De Taalpolitiek van Koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830), 1943; 
G. van den Daele, De achterstand en de minderwaardige behandeling der Vlamingen in de Belgische administraties, 1950; 
R. Devleeshouwer, L'Arrondissement du Brabant sous l'occupation française 1794-1795, 1964; 
J. Verroken, Twintig jaar Vlaamse weerbaarheid. De Vlaamse C.V.P. leidt de Vlaamse ontvoogdingsbeweging, 1965; 
G. Lernout, 'Het Vlaams petitionnement van 1840 en de reakties van de Belgische pers', in L. Wils, De houding van de politieke partijen tegenover de Vlaamse beweging in de 19e eeuw, 1972, p. 11-78; 
J.M. Lermyte, 'Het administratief taalgebruik in West-Vlaanderen 1878-1885', in Biekorf, jg. 77 (1978), p. 23-32; 
H. Cuypers, De Vlaamse Bond en de toepassing van de taalwet door de A.S.L.K. inzake personeelsbeleid (1932-1963), KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1979; 
R. Renard, 'Het taalgebruik in bestuurszaken', in L. Lindemans (e.a.), De Taalwetgeving in België, 1981, p. 9-26; 
H. van Velthoven, De Vlaamse kwestie 1830-1914. Macht en onmacht van de Vlaamsgezinden, 1982; 
E. Witte, De "Moniteur Belge", de regering en het parlement tijdens het unionisme (1831-1845), 1985; 
H. van Goethem, 'Eén volk, één taal. Nationalisme en taalwetgeving in Frankrijk vanaf 1670, en in de geannexeerde Zuidelijke Nederlanden (1795-1813)', in WT, jg. 46, nrs. 1-2-3 (1987), p. 57-86, p. 65-86 en 129-147; 
P. Lenders, 'Taaltoestanden in de Oostenrijkse Nederlanden in het bestuur van Kerk en Staat', in WT, jg. 46, nr. 4 (1987), p. 193-203; 
Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden, Taal en Sociale Integratie, 13 dln., 1978-1989; 
W. Mellaerts, 'Taalgebruik in overheidsdienst en onderwijs te Leuven 1814-1829' en '1829-1842', in WT, jg. 48, nr. 1 (1989), p. 26-42 en jg. 49, nr. 2 (1990), p. 84-102; 
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen, 1992; 
H. van Goethem, 'Taalpolitiek en Staatshervorming', in G. de Smet, De Geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging sinds 1975. Handelingen van het Colloquium op 24.10.1992, 1993, p. 7-20; 
L. Wils, 'Belgium on the path to Equal Language Rights up to 1939' en 'Conclusion: A Historical Perspective', in S. Vilfan, G. Sandvik and L. Wils, Ethnic Groups and Language Rights. Comparative Studies on Governments and Non-Dominant Ethnic Groups in Europe, 1850-1940, 1993, p. 17-36 en 291-301; 
E. Witte (ed.), De Brusselse Rand. Colloquium 9-10 december 1993 Brussel, 1993; 
L. Vandeweyer, 'Activisten op veroveringstocht in de administratie. Machtsverwerving in het ministerie van Financiën tijdens de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 55, nr. 1 (1996), p. 29-59; 
L. Wils, Histoire des Nations belges, 1996; 
P. Delfosse, 'Les institutions publiques belges au coeur du conflit linguistique dans l'entre-deux-guerres ou Le nationalisme flamand en quête d'identité politique', in Res Publica, jg. 39, nr. 3 (1997), p. 357-398.

Auteur(s)

Lode Wils