Alldeutscher Verband
imperialistische drukkingsgroep in het Duitse keizerrijk; na 1918 half-clandestiene en uiterst rechtse organisatie in de Weimar-republiek; bestond van 1891 tot 1939.
Uit een burgerlijke protestbeweging tegen het Duits-Britse akkoord van juli 1890 waardoor Duitsland het eiland Zanzibar en koloniale aanspraken in Oost-Afrika afstond in ruil voor het eiland Helgoland, ontstond op 9 april 1891 het Allgemeiner Deutscher Verband. De initiatiefnemers – professoren, ambtenaren, officieren, parlementsleden, industriëlen – verweten de regering in Berlijn slapheid bij de behartiging van de Duitse koloniale belangen. Na een aanvankelijke opbloei kwam de organisatie spoedig in een financiële en structurele crisis terecht. In juli 1894 werd ze hersticht als Alldeutscher Verband. Dat groeide tot het begin van de 20ste eeuw aan tot 22.000 leden. Het verbond had twee voorzitters: van juli 1893 tot aan zijn dood in februari 1908 Ernst Hasse, professor voor statistiek in Leipzig; daarna tot 1939 Heinrich Class, advocaat in Mainz.
De Alduitse visie op Vlaanderen was een soms irriterend mengelmoes van harde machtspolitiek en romantische 'Nederduitse' hersenschimmen. In de jaren 1890 prevaleerden een ideologisch getinte perceptie van taal- en cultuurverwantschap en de verwachting dat Vlamingen en Nederlanders op termijn vrijwillig aansluiting zouden zoeken bij het Duitse Rijk. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, toen de Alduitsers zich na de tweede Marokko-crisis van de zomer van 1911 opnieuw voor Vlaanderen interesseerden, was van een speciale culturele relatie geen sprake meer. Het ging nu alleen nog om strategische en economische belangen. De betuigingen van hoop op vrijwillige aansluiting maakten plaats voor dreigementen met militair geweld indien Vlamingen en Nederlanders zich tegen opslorping door Duitsland zouden verzetten. Anders dan in de jaren 1890 betwijfelden de Alduitsers nu ook de cultuurwaarde van het Nederlands en de slaagkansen van de V.B. In hun propaganda tijdens de Eerste Wereldoorlog stonden de twee verschillende motieven naast elkaar: de taalculturele belangstelling en de zuivere machtspolitiek.
De Alduitsers bepleitten een Duits wereldrijk als vierde supermacht naast de drie reeds bestaande: het Britse Empire, de Amerikaanse invloedssfeer in het westelijk halfrond en het Russische rijk. Als grondslag daarvan stelden ze zich een economisch onafhankelijke Duitse invloedssfeer voor op het Europese vasteland. Zij beoogden een herschikking van de Europese landkaart in concentrische cirkels: rond de kern Duitsland een kring van satellietstaten met 'Duitse' bevolking – Oostenrijk, Zwitserland, België, Nederland – door staatsrechtelijke, militaire en economische banden aaneengesloten in een 'Grootduitse Bond', zonder evenwel volledig deel uit te maken van het Duitse keizerrijk. En buiten deze hechtere politieke unie een door Duitsland gedomineerde vrijhandelszone van Scandinavië tot Turkije.
De belangstelling van de Alduitsers voor België (meer bepaald voor Vlaanderen) en Nederland paste in deze conceptie. Zij beschouwden de bevolking van die landen als Duits (meer bepaald Nederduits) en eisten ze daarom op voor de Grootduitse Bond. Contacten tussen enkele Alduitsers en een handvol Duitsvriendelijke flaminganten, met name de Brusselaar Jan-Matthijs Brans, waren er uiterlijk sinds 1893. Vanaf 1894 verschenen in de Alduitse en verwante pers stukken over de Vlaamse kwestie. Een afvaardiging van het Alldeutscher Verband nam in augustus 1896 deel aan het 23ste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres in Antwerpen; een maand later sprak Pol de Mont een congres van het verbond in Berlijn toe.
De ontluikende relatie raakte gevoelig verstoord door publicaties van de Alduitsers Harald Graevell en Fritz Bley over de verhouding tussen Duitsland en de Nederlanden. Hierdoor werd in Vlaanderen de aandacht op de expansieplannen van het Alldeutscher Verband gevestigd. Vooral het voorstel van Graevell om het centrale bestuur van België op Duitse leest te schoeien lokte geprikkelde reacties uit, al had ook hij geen ingrijpende verduitsing van Vlaanderen op het oog. De Vlaamsche Volksraad stuurde in mei 1897 alvast een striemend protest de wereld in. Door twee reizen naar Vlaanderen, in augustus 1897 en april 1898, slaagde de Alduitser Theodor Reismann-Grone erin de brokken enigszins te lijmen. Het belangrijkste resultaat was het door Reismann-Grone gesponsorde tweetalige tijdschrift Germania, dat tussen 1898 en 1905 verscheen. Maar feitelijk eindigde de eerste fase van de Alduitse belangstelling voor Vlaanderen met de Boerenoorlog in 1902 (Zuid-Afrika).
Na de Marokko-crisis in 1911 waarschuwden de Alduitsers er herhaaldelijk voor dat België door de groeiende Franse invloed en de zwakheid van de V.B. in de onvermijdelijke aanstaande oorlog zou belanden in het kamp van de Entente. Zij poogden dit ook onder de aandacht te brengen van officiële kringen. De Alduitser Kurd von Strantz bewerkte buitenlandse zaken; Reismann-Grone lichtte in 1912 de marinetop voor over de Vlaamse kwestie en bepleitte een 'omwenteling' in België.
Gedurende de oorlog behoorden de Alduitsers uiteraard tot de radicale expansionistische oppositie in Duitsland en tot de Duitse lobby van de Jong-Vlamingen. Zij eisten de vernietiging van België en de oprichting van twee zelfstandige gewesten Vlaanderen en Wallonië met een soort koloniaal statuut onder Duitse heerschappij. Vlaanderen zou na verloop van tijd een deelstaat kunnen worden van het Duitse keizerrijk.
Vanaf de tweede helft van de jaren 1920 kwam, zoals elders in de Duitse rechterzijde, in het Alldeutscher Verband de belangstelling voor de Vlaamse kwestie weer aan bod. Getuige daarvan de stukken over Vlaamse actualiteit die Jozef Haller von Ziegesar tussen 1925 en 1939 in het verbondsblad Alldeutsche Blätter publiceerde.
Literatuur
O. Bonhard, Geschichte des Alldeutschen Verbandes, 1920;
M. Wertheimer, The Pan-German League, 1924;
L. Werner, Der Alldeutsche Verband, 1935;
D. Jung, Der Alldeutsche Verband, 1936;
A. Kruck, Geschichte des Alldeutschen Verbandes, 1954;
J. Behets, 'De breuk tussen de Vlaamse Beweging en de Pangermanisten (1887-1907)', in WT, jg. 23, nr. 10 (1963), p. 451-463;
E. Hartwig, Zur Politik und Entwicklung des Alldeutschen Verbandes von seiner Gründung bis zum Beginn des ersten Weltkrieges, Jena, onuitgegeven doctoraatsverhandeling, 1966;
C. Broberg von Seggern, The Alldeutscher Verband and the German Nationalstaat, 1974;
B. de Corte, Het tijdschrift Germania in het kader van de Vlaams-Duitse betrekkingen, KUL, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1982;
R. Chickering, We Men who Feel Most German. A Cultural Study of the Pan-German League, 1984;
W. Dolderer, 'De nieuwe Duits-Vlaamse toenadering na de Eerste Wereldoorlog', in WT, jg. 47, nr. 2 (1988), p. 109-128;
id., Deutscher Imperialismus und belgischer Nationalitätenkonflikt (Kasseler Forschungen zur Zeitgeschichte, nr. 7, 1989);
M. Peters, Der Alldeutsche Verband am Vorabend des Ersten Weltkrieges, 1992.