Vlaams Economisch Verbond (VEV)
ideologische pressiegroep en patronale organisatie.
De voorzitters van het VEV waren achtereenvolgens: Lieven Gevaert (1926-1935), Baldewijn Steverlynck (1935- 1941), Carlo Gevaert (1941-1945), Pieter Delbaere (1945- 1952), Octaaf Engels (1952-1957), Arthur Mulier (1957-1963), Hendrik Cappuyns (1963-1966), Pol Provost (1966-1970), Vaast Leysen (1970-1976), Robert Stouthuysen (1976-1981), Marc Santens (1981-1985), Walter vanden Avenne (1985-1989), Piet van Waeyenberge (1989- 1993), Johan de Muynck (1993-1997), Karel Vinck (1997-).
Het in 1926 opgerichte VEV is de opvolger van het sedert 1908 bestaande Vlaamsch Handelsverbond. Deze organisatie had haar voortbestaan onmogelijk gemaakt door het engagement van een aantal van haar grondleggers (Leo en Hippoliet Meert) in het activisme. Pas in 1924 werd de tijd rijp geacht om een nieuwe Vlaamse economische organisatie in het leven te roepen. De uiteindelijke stichting liet nog twee jaar op zich wachten.
De politieke, maatschappelijke en economische context waarbinnen het VEV diende te opereren was fundamenteel verschillend van die waarin het Vlaamsch Handelsverbond actief was. Van bij de start van het VEV moesten strategische opties worden genomen met betrekking tot de positionering tegenover een ten gevolge van het activisme gecompromitteerde en verdeelde V.B. (maximalisten versus minimalisten). Ook was het algemene politieke kader gewijzigd. Ten gevolge van de democratisering na de Eerste Wereldoorlog (invoering van het algemeen mannenkiesrecht, erkenning van het recht om te staken) had de arbeidersbeweging, zowel de socialistische als de katholieke, reële politieke invloed verworven in het parlement en de regering. De sterk in ledenaantal gegroeide vakbeweging werd een nieuwe maatschappelijke kracht. Ten slotte waren de ontwikkelingskansen voor een op Vlaamse leest geschoeide economische organisatie potentieel groter ten gevolge van de op gang komende industriële ontwikkeling van Vlaanderen. Binnen dit nieuwe krachtenveld trachtte het VEV een eigen positie te ontwikkelen, die in functie van tijdstip en omstandigheden nu eens meer de nadruk legde op haar rol als ideologische pressiegroep, waarbij Vlaamse eisen vooraan stonden, dan weer haar positie als patronale organisatie beklemtoonde. Een breekpunt in de vooroorlogse periode is 1935. In de tweede helft van de jaren 1930 profileerde de organisatie zich meer en meer als patroonsvereniging (economie, bedrijfsleven).
Inhoud
Ontstaan
De idee om het Vlaamsch Handelsverbond nieuw leven in te blazen ontstond in de schoot van het Tweede Vlaamsch Economisch Congres dat in 1924 in het kader van de Vlaamsche Wetenschappelijke Congressen werd georganiseerd. Daar werd de idee geopperd om een nieuwe Vlaamse economische organisatie op te richten die zich zou laten inspireren door de ideeën van Lodewijk de Raet, Hippoliet Meert en Leo Meert, die ook aan de basis hadden gelegen van het Vlaamsch Handelsverbond. De continuïteit met het gecompromitteerde Vlaamsch Handelsverbond werd ook weerspiegeld in de figuur van Lieven Gevaert, die mee aan de wieg had gestaan van dit verbond en ook bij de stichting van de nieuwe organisatie een centrale rol speelde, zij het minder op het publieke forum. In besloten kring werd bij hem gewerkt aan de voorbereiding van de statuten. Discussiepunt daarbij was de precieze formulering ervan, waarbij de vraag aan de orde was of de nieuw op te richten organisatie de "Vlaamse economische belangen" dan wel "s lands economische belangen" zou dienen te behartigen. Deze kwestie hield verband met de tegenstelling binnen de V.B. tussen maximalisten en minimalisten. Op het Derde Vlaamsch Economisch Congres, op 11 april 1926, waar de nieuwe economische organisatie werd opgericht en de statuten werden goedgekeurd werden de doelstellingen geformuleerd als: "Het bevorderen der Vlaamse economische belangen, alsmede het uitbreiden van het gebruik der Nederlandse taal in het zakenleven." Een apart artikel vermeldde expliciet dat zou worden gestreefd naar de uitbreiding van de economische relaties met Nederlandstalige landen. Hoewel in principe werd gekozen voor een formulering die meer aansloot bij de gevoeligheden van de maximalisten, heeft het VEV, zoals de nieuwe organisatie werd genoemd, zich ervoor gehoed zich met een politieke familie te verbinden. Een constante was het zoeken naar een zo breed mogelijk politiek draagvlak. Gevaert werd de eerste voorzitter van het VEV.
Uitbouw
De eerste jaren na het ontstaan werd getracht de organisatie uit te bouwen en te consolideren. Dit laatste gebeurde in deze fase vooral door op te treden als ideologische pressiegroep, waarbij de aandacht werd gevraagd voor algemeen economische thema's en voor vraagstukken die verband hielden met de taalwetgeving.
De organisatorische uitbouw van het VEV was een van de eerste zorgen. Hij kreeg gestalte door een aantal initiatieven die in de sfeer van informatie- en dienstverlening te situeren zijn. Er werd een documentatiedienst opgericht, die informatie vergaarde over in Vlaanderen gevestigde zakenlui. Tevens werd een gespecialiseerde bibliotheek uitgebouwd. Leden konden een beroep doen op gespecialiseerde diensten: een dienst die naging of cliënten solvabel waren; een dienst die nalatige betalers opvolgde en een juridische en fiscale dienst. In 1930 richtte het VEV een compensatiekas op, die de administratie en uitbetaling van kinderbijslag voor haar aangeslotenen regelde. Het VEV stond zijn leden ook bij in hun commerciële activiteiten. Op het secretariaat konden zij stalen van hun producten tentoonstellen en er werd een net van buitenlandse correspondenten uitgebouwd. Voor deze activiteiten werd een permanente staf gerekruteerd.
Het VEV steunde niet enkel op dienstverlening om zijn groei te schragen, maar probeerde ook zijn organisatie te versterken door de uitbouw van gewestelijke of plaatselijke en sectorale afdelingen. Het VEV was in de beginfase sterk Antwerps geörienteerd. Wilde hij zijn ambitie waarmaken om te spreken voor de hele Vlaamse economie, dan diende hij een bredere basis te hebben dan enkel de Antwerpse regio. In 1930 had het VEV 16 gewestelijke afdelingen. De pogingen om sectorale organisaties op te richten of te overkoepelen resulteerde in de toetreding van het Vlaamsch Financieel Verbond, de Vlaamse Accountantsvereniging en de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging. De laatste organisatie ging vanaf 1932 echter haar eigen weg. Wat de zuivere industriële sectoren betreft had het VEV minder succes. Ondanks herhaalde pogingen kon pas in 1933 een Textielafdeling in de schoot van het VEV worden opgericht. Verder traden Middenstandsorganisaties uit Gent en Antwerpen en de faculteitskringen economie en ingenieursopleiding van de Gentse universiteit toe.
Naast de organisatorische uitbouw trachtte het VEV zich vooral te manifesteren als ideologische pressiegroep. Het nieuwe tijdschrift VEV-Berichten (1926 maandblad; 1937 weekblad) liet toe standpunten in te nemen over allerhande vraagstukken en de ideeën van de organisatie te verspreiden. Verder werden aparte brochures verspreid over specifieke vraagstukken (bijvoorbeeld over de vlasnijverheid).
De profilering was gekristalliseerd rond kwesties van taalwetgeving enerzijds en bredere economische thema's anderzijds. Er werd geijverd voor de vervlaamsing van het gerecht, vooral van de rechtbanken van koophandel en het onderwijs, in de eerste plaats van het technisch en handelsonderwijs en van de Gentse Rijksuniversiteit. Meer algemeen streefde het VEV ernaar dat Vlaamse ondernemers in hun zakelijke contacten het Nederlands zouden gebruiken. Verder steunde het VEV initiatieven van Vlaamse verenigingen zoals de taalgrensactie van Flor Grammens en het Vlaamsch Verbond voor Brussel.
Op een breder ideologisch vlak benadrukte het VEV de noodzaak van een Vlaamse financiële sector, om het spaargeld van de Vlamingen te draineren naar investeringen in Vlaamse bedrijven. Een tweede aandachtspunt waren de Kempische steenkoolmijnen, die in de loop van de jaren 1920 in exploitatie werden gebracht. De concessies waren in handen van de Belgische holdings, Franse en in mindere mate Duitse kapitaalgroepen. Het VEV stond op het standpunt dat alles moest in het werk worden gesteld om te vermijden dat de mijnexploitatie een bron van verfransing zou zijn en meende dat de rijkdom van de Vlaamse ondergrond ten goede moest komen aan Vlaanderen. Daarom moest worden geïnvesteerd in de infrastructurele ontwikkeling van Limburg. De afwerking van wat het Albertkanaal zou worden was daarbij een prioriteit. Waar de Vlaamse financiële sector en de kwestie van de Kempische steenkoolmijnen werden geplaatst in een breder ideologisch kader, was de aandacht voor de textielsector meer toegespitst op concrete vraagstukken zoals de gevolgen van handelsakkoorden voor deze oude Vlaamse industriële sector. Op internationaal vlak streefde het VEV naar betere handelsrelaties met Nederland, die op termijn moesten resulteren in een Belgisch-Nederlandse tolunie.
Het VEV, de Vlaamse patronale organisatie?
Met het aantreden van Baldewijn Steverlynck als nieuwe voorzitter na het overlijden van Lieven Gevaert legde het VEV meer het accent op zijn rol als patronale organisatie en wierp zich op als concurrent van het unitaire Comité central industriel (CCI). Deze optie moet worden gezien tegen de achtergrond van de groeiende staatsinterventie in het sociaal-economisch leven die zich mede ten gevolge van de economische crisis van de jaren 1930 aftekende. Deze evolutie kreeg nieuwe impulsen met het aantreden van de regering- Paul van Zeeland. De staat betrok patronale organisaties bij zijn interventie, zodat het er voor het VEV op aankwam zich op te werpen als gesprekspartner om bij deze interventie betrokken te worden. Om zijn positie te versterken werden inspanningen gedaan voor uitbouw van sectorale organisaties en werden ook ondernemingen, waarvan de Vlaamsgezindheid in twijfel kon worden getrokken als lid toegelaten. Het werkingsveld van de compensatiekas, omgedoopt tot Onderlinge Kas VEV werd, conform de uitbreiding van de wetgeving verruimd tot de zelfstandigen. Taalkwesties, onder meer in verband met het probleem Brussel en de vernederlandsing van de Gentse universiteit (onderwijs), bleven nog steeds de aandacht van de organisatie opeisen.
Op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was het VEV erin geslaagd macht en invloed uit te breiden, maar in vergelijking met het CCI bleef het VEV het kleine minder representatieve broertje. Dit hield verband met het beperktere rekruteringsveld van een organisatie die zich opwierp als de spreekbuis van een naar autonomie strevende Vlaamse ondernemersgroep. Het potentieel daarvoor was weliswaar gegroeid door de industrialisering van Vlaanderen, maar die leidde niet automatisch tot een Vlaamse economie, waarvan het VEV de spreekbuis wou zijn. Onder meer omdat veel kapitaal dat in die industrialisering werd geïnvesteerd afkomstig was van de holdings voltrok zich tegelijk een integratieproces van Vlaanderen in de Belgische economie. Bovendien opteerden niet alle Vlaamse ondernemers voor een autonomistische koers. Een groep, waar Léon Bekaert model kan voor staan had eerder een Belgisch dan een Vlaams referentiekader. Ten slotte leidde het dubbele karakter van het VEV (ideologische pressiegroep/patronale organisatie) tot interne spanningen. De verruiming van zijn rekruteringsveld, noodzakelijk om zich als representatieve organisatie te kunnen legitimeren, leidde ertoe dat bedrijven of organisaties werden aangetrokken die slechts weinig affiniteit hadden met de V.B. Dat was het geval met de Association des groupements textiles belges (AGTB), een sectorale organisatie die veel gewicht in de schaal wierp. Zij verzette zich tegen de steun die het VEV in de schoot van de Vlaamse Kultuurverenigingen had gegeven aan de benoeming van Adriaan Martens in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België. Het kwam tot een conflict in de schoot van het VEV, dat besloot zich in 1939 terug te trekken uit de Vlaamse Kultuurverenigingen.
Het feit dat het VEV zich niet kon opwerpen als enige representatieve patronale organisatie in Vlaanderen en het CCI naar de kroon kon steken betekent niet dat de door Steverlynck geïnitieerde koerswijziging zonder succes bleef. Het VEV werd, bijvoorbeeld naast het CCI uitgenodigd op de nationale arbeidsconferenties (tripartite nationaal interprofessioneel ad hoc overlegorgaan), maar boekte vooral succes waar het via directe politieke contacten met de bevoegde ministers invloed kon doen gelden. Dergelijke contacten werden frequenter in de tweede helft van de jaren 1930 en waren erop gericht Vlamingen te benoemen in allerhande officiële economische adviescommissies en raden. Zo werd bijvoorbeeld in 1938 de raad van beheer van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid paritair samengesteld uit Vlamingen en Franstaligen. Dergelijke successen zijn mede het gevolg van de optie van het VEV om politiek neutraal te blijven. Op die manier bleven kanalen open naar alle politieke partijen en kon op contactpersonen die de eisen van het VEV genegen waren een beroep worden gedaan wanneer de betreffende partij regeringsverantwoordelijkheid droeg. Precies als gevolg van de democratisering konden daarbij ook vertegenwoordigers van de katholieke en socialistische arbeidersbeweging worden benaderd en nam de impact van de Vlaamsgezinde burgerij in de katholieke partij toe. De democratisering heeft het relatieve gewicht van het VEV tegenover zijn rivaal het CCI versterkt en toegelaten eisen in te willigen die niet of veel moeilijker zouden kunnen worden gerealiseerd wanneer enkel en alleen het argument van de representativiteit zou kunnen zijn ingeroepen.
De Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep
De Duitse bezetting luidde het einde in van de liberale economische orde. De economie werd in een organisatorisch keurslijf naar nazistisch model gepast. Net zoals in Duitsland na Adolf Hitlers machtsovername kwamen er in België achtereenvolgens 'warencentrales', belast met de rationele aanwending van een bepaald product (bijvoorbeeld ijzer) en 'groepen', patronale eenheidsorganisaties per sector tot stand. De Militärverwaltung mocht deze organisaties vormgeven in samenspraak met de bestaande patronale verenigingen. Dit wakkerde de concurrentiestrijd tussen de patronale organisaties aan, in de eerste plaats tussen VEV en CCI. Vooral het VEV meende voordeel te kunnen halen uit een nauwe samenwerking met de bezetter, temeer daar deze de Vlaams- nationalist Victor Leemans, waarmee het VEV al contacten onderhield, als secretaris-generaal van het ministerie van economische zaken had doen benoemen. Deze strategie om te steunen op de bezetter om nieuwe machtsposities te veroveren werd sterk verdedigd door algemeen secretaris Piet Bessem, die na de machtswissel van het voorzitterschap (Baldewijn Steverlynck moest plaats ruimen voor Carlo Gevaert) meer en meer invloed kreeg. Hij schrok er niet voor terug zijn diensten aan te bieden aan de Duitsers om de bestaande patronale organisaties te ontbinden en te vervangen door een eenheidsorganisatie waarin het VEV de leidende rol zou spelen. Ondanks het feit dat het ledental van het VEV sterk toenam was die concurrentiestrategie geen succes. Op enkele uitzonderingen na slaagde het VEV er niet in sleutelposities te verwerven in de nieuwe op nazistische leest geschoeide corporatistische economische organisaties. Zijn kandidaten wogen niet op tegen die van het CCI en de traditionele economische elite, die vaak de holdings vertegenwoordigden. De Militärverwaltung bleek niet bereid deze groepen al te zeer tegen de haren in te strijken en te steunen op het VEV, wiens kandidaten door de band niet tot de economische top behoorden (in vele gevallen werden hogere bedienden, werkzaam in Vlaamse bedrijven naar voren geschoven als alternatief voor gevestigde Franstalige industriëlen).
Ondanks de samenwerking met de vijand kwam het VEV relatief ongeschonden uit de oorlog. Bessem speelde geen rol meer in de organisatie, die ook aan vervolging door het militaire gerecht ontsnapte. Een onderzoek werd ingesteld zowel tegen het VEV als tegen het CCI. Het onderzoek tegen het VEV werd zonder gevolg geklasseerd, paradoxaal eerder dan dat hetzelfde gebeurde voor het CCI.
Het VEV, dat na de oorlog een nieuwe leiding kreeg, zag af van zijn concurrentiestrategie met het CCI. Deze laatste organisatie werd gemoderniseerd en omgedoopt tot Verbond der Belgische Nijverheid (VBN) in 1946. Er werd een samenwerkingsakkoord gesloten gericht op integratie en samenwerking tussen VBN en VEV, waarbij een van de ondervoorzitters van het VBN uit de rangen van het VEV zou komen. Van dan af zou het VEV zich meer profileren op specifiek Vlaamse en vooral regionaal economische eisen.
Regionale economische ontwikkeling voor Vlaanderen
De vervlaamsing van het bedrijfsleven bleef binnen de actie van het VEV een aandachtspunt. Het thema werd onderwerp van een speciaal door Octaaf Engels opgericht Studiecentrum voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven. In 1963 en 1973 resulteerde dit in aanpassingen van de wetgeving die de positie van het Nederlands in het Vlaamse bedrijfsleven beschermden. Niettemin vond er een accentverschuiving plaats in de werking van het VEV rond het thema van de regionale economische ontwikkeling. Dit paradigma ging ervan uit dat regio's met een economische ontwikkelingsachterstand specifieke aandacht en steun nodig hadden van de overheid om die achterstand te kunnen inlopen. Deze politiek kon goed worden gekaderd in de toen dominante keynesiaanse benadering in de economische wetenschap en het beleid die gesteund was op staatsinterventie in de economie.
Het VEV heeft de eis voor regionale economische ontwikkeling op diverse wijzen ondersteund. In de eerste plaats gebeurde dat door het stimuleren en financieren van studies waarin een inventaris werd gemaakt en oplossingen werden aangedragen voor de zwakheden van de economie in Vlaanderen. In 1952 maakte het VEV aan de regering een 'Vertoog' over waarin de zwakheden van de economie in heel Vlaanderen onder de loep werden genomen. Tussen 1953 en 1960 volgden regionale studies over de Antwerpse Kempen, de regio Mechelen en West-Vlaanderen. In 1961 werd, in samenwerking met de vakbonden de coöperatieve vennootschap Venex (Vennootschap ter bevordering van economische expansie) opgericht, die technisch onderbouwde reconversieplannen voor bepaalde gebieden uitwerkte. Het VEV steunde ook de Vereniging voor Economie, initiatiefnemer van de Vlaamse economische congressen, waar in de jaren 1950 het vraagstuk van de regionale economische ontwikkeling meermaals aan de orde was.
In de tweede plaats was het VEV ook drijvende kracht achter de oprichting van economische raden (tussen 1951 en 1956) en de overkoepelende Economische Raad voor Vlaanderen. Deze acties waren een van de achtergronden van de aanvankelijk nog unitair geconcipieerde expansiewetten, die speciale overheidssteun voor investeringen voorzagen voor achtergebleven gebieden. Deze wetten zorgden ervoor dat talrijke multinationale ondernemingen zich in Vlaanderen kwamen vestigen, waardoor het rekruteringsveld van het VEV toenam. Een tweede externe factor die de ontwikkeling van het VEV stimuleerde was de instelling van de verplichte sociale zekerheid in december 1944 en de uitbreiding van de sociale wetgeving. Hierdoor nam het werkingsveld van de sociaal- dienstverlenende tak van het VEV uitbreiding. Na de Tweede Wereldoorlog werd het Sociaal-secretariaat VEV opgericht, dat gestaag uitbreidde – ook niet leden konden er een beroep op doen – en de organisatie een groter draagvlak gaf dan zijn relatief kleine aantal 'echte' leden.
Het VEV profileerde zich in de jaren 1960 ook verder als ideologische pressiegroep. De VEV-Berichten, uitgegroeid tot een publicatieforum voor Vlaamse economisten en sociale wetenschappers, werden in 1963 vervangen door het weekblad Tijd, 5 jaar later omgevormd tot de zakenkrant De Financieel-Economische Tijd. Samen met professor André Vlerick van de Gentse universiteit werden vanaf 1955 jaarlijks studiedagen georganiseerd.
De samenwerking met Nederland bleef ook na de Tweede Wereldoorlog een aandachtspunt. Er werd op een permanente wijze aandacht aan besteed door middel van een speciaal forum, de Hasseltse studiegroep, waarin wetenschappers uit Nederland en België elkaar ontmoetten. De groep gaf verschillende studies uit.
De sterke nadruk die het VEV legde op de 'regionale economische ontwikkeling' bleef tot het einde van de jaren 1960 gesitueerd in het kader van de unitaire Belgische staat. In de jaren 1970 kwam daarin verandering.
== Naar sociaal-economische autonomie voor Vlaanderen== De economische crisis van de jaren 1970 luidde het einde in van het keynesiaanse paradigma in de economische wetenschap en de politieke praktijk. Vanaf 1977 werd na een korte periode gericht op soberheid, opnieuw aangeknoopt bij de keynesiaanse economische politiek door rooms-rode kabinetten, maar de effecten ervan waren kennelijk uitgewerkt. De legitimiteit van het keyensiaans paradigma werd ook ideologisch-politiek ter discussie gesteld ten voordele van het neoliberalisme. In dit proces speelde het VEV en met hem gelieerde of hem gunstiggezind zijnde persorganen zoals Trends een voortrekkersrol. Centraal in deze paradigmawissel stond het ter discussie stellen van de te groot geachte staatsinterventie in het economisch leven (cf. het Roodboek over staatsinterventie dat het VEV publiceerde in 1980). In de specifiek Belgische politieke context viel de economische crisis ten dele samen met een verheviging van de communautaire spanningen die zich in de tweede helft van de jaren 1960 manifesteerden. De economische crisis bracht bovendien de traditionele basissectoren van de Belgische economie in moeilijkheden, in de eerste plaats het Waalse staal. Deze staalcrisis kon op communautaire wijze geproblematiseerd worden en gaf daarmee nieuwe impulsen aan de communautaire spanningen.
Hiermee zijn de contextgegevens geduid van de radicalisering die zich binnen het VEV aftekende op het communautaire vlak in de jaren 1970. Het VEV opteerde voor sociaal-economisch federalisme en nam met het oog daarop politieke initiatieven. Het door het VEV gestichte dagblad De Financieel-Economische Tijd liet de organisatie toe veelvuldig haar stem in het politieke debat te laten horen. Sociaal-economische autonomie werd verantwoord vanuit de overweging dat Vlaanderen en Wallonië twee verschillende mentaliteiten hadden op sociaal-economisch vlak en daarom moesten zij in staat worden gesteld om zelf zoveel mogelijk keuzes te maken. Meer in het bijzonder verschilde de visie op de rol van de staat fundamenteel. Sociaal-economisch federalisme zou het door het VEV gewenste terugdringen van de economische rol van de staat gemakkelijker maken, omdat daarvoor in Vlaanderen sneller een consensus zou worden gevonden.
De opeenvolgende fasen van de staatshervoming hebben de sociaal-economische bevoegdheden van de deelgebieden uitgebreid. Hierdoor verwierf het VEV meer macht. Het werd in de eerste plaats erkend als representatieve organisatie in de Vlaamse sociaal-economische overlegorganen. Als gevolg hiervan werd in 1981 een nieuw samenwerkingsakkoord gesloten met het Verbond der Belgische Ondernemingen (VBO), waarbij de terreinen werden verdeeld overeenkomstig de verdeling van de sociaal-economische bevoegdheden over de verschillende niveaus van de Belgische staat. Het VEV, dat zelf geen sectorale organisaties heeft maar een ledenbeweging is, kon bovendien als gevolg van de staatshervorming 'inbreken' in de sectorale federaties. Om op de hoogte te blijven van hetgeen in de Vlaamse overlegorganen gebeurde en er enigszins greep op te krijgen moesten zij een beroep doen op het VEV. Vanaf 1980 werden met het oog hierop samenwerkingsakkoorden met een aantal federaties gesloten.
De staatshervorming heeft niet alleen de macht van het VEV versterkt, maar heeft het ook meer naar zijn pool van patronale organisatie gedreven. Het VEV is niet enkel onderhandelingspartner met de vakbonden, maar is er, vooral in de vroege jaren 1980, in geslaagd een nauwe samenwerking met de Vlaamse overheid tot stand te brengen en de interventie van die overheid meer in overeenstemming te brengen met de wensen van de patroons (bijvoorbeeld: Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen). Tegelijk trad het VEV op als lobbygroep voor de nijverheid in Vlaanderen. Zo was het de drijvende kracht achter de FLAG (Flemish Aerospace Group), die ervoor ijverde dat in Vlaanderen gevestigde bedrijven in voldoende mate in aanmerking kwamen voor compensaties in het kader van vooral militaire bestellingen.
De sterkere nadruk die ligt op de rol van patronale organisatie legt in een aantal gevallen een hypotheek op de rol van het VEV als Vlaamse ideologische drukkingsgroep. Het VEV draagt nu immers medeverantwoordelijkheid voor het beleid en het is veel moeilijker geworden om vrijblijvende standpunten in te nemen. Een en ander blijkt uit de discussie rond de Vlaamse verankering, die de 'vreemde' invloed in de Vlaamse economie wil terugdringen. Het VEV is hier heel wat meer genuanceerd dan de radicale stromingen binnen de V.B. Dit heeft te maken met de machtsbasis van het VEV: de industrialisering van Vlaanderen is voor een groot deel het werk van buitenlands kapitaal. In deze ondernemingen rekruteert het VEV een groot deel van zijn achterban. Ook in de discussie over de federalisering van de sociale zekerheid zijn de standpunten van het VEV minder verregaand. Sedert ongeveer 1996 lijkt de oude strijd tussen het VEV en de unitaire patronale organisatie zich evenwel te herhalen. Tegen de achtergrond van het, gezien de sterk gewijzigde context, moeilijker functionerende sociaal overleg op federaal niveau pleit het VEV voor een 'Vlaams sociaal' overleg, waar het meer kansen op slagen zou hebben. Het succes van dergelijke operatie wordt evenwel bemoeilijkt door de twijfels die er bestaan, ook bij de patronale concurrenten, over de representativiteit van het VEV.
Literatuur
Th. Luykx, Bijdrage tot de geschiedenis van de economische bewustwording in Vlaanderen. Veertig jaar Vlaams Economisch Verbond 1926-1966 (met medewerking van M. Lamberty en F. Wildiers), 1967;
J. Herremans, 'Le Vlaams Economisch Verbond (VEV)', in Courrier Hebdomadaire CRISP, nr. 637 (1974);
J. Moden en J. Sloover, Le patronat belge. Discours et idéologie, 1980;
S. Govaert, 'Le Vlaams Economisch Verbond (VEV) dans la Belgique des régions', in Courrier Hebdomadaire CRISP, nrs. 1003-1004 (1983);
G. Vanthemsche, 'De reorganisatie van het Belgisch patronaat. Van Centraal Nijverheidscomité naar Verbond der Belgische Nijverheid (1946)', in E. Witte, J.C. Burgelman en P. Stouthuysen (eds.), Tussen restauratie en vernieuwing. Aspecten van de naoorlogse Belgische politiek (1944-1950), 1989, p. 109-147;
S. Leblanc, 'La fédéralisation de la sécurité sociale', in Courrier Hebdomadaire du CRISP, nr. 1282-1283 (1990);
A. Vincent, Le pouvoir économique dans la Belgique fédérale. Ancrage et délocalisations, 1990;
D. Luyten, Burgers boven elke verdenking? Vervolging van economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog, 1996;
id., Ideologie en praktijk van het corporatisme tijdens de Tweede Wereldoorlog in België, 1997.