Poullet, burggraaf Prosper
(Leuven 5 maart 1868 – Leuven 3 december 1937).
Stamde uit een aristocratische familie van magistraten en politici. Vader Edmond was een befaamd hoogleraar en historicus. Poullet zelf volgde middelbaar onderwijs bij de jozefieten te Leuven (1879-1884), en behaalde er in 1890 het doctoraat in de rechten. Hij vestigde zich als advocaat te Brussel, maar legde zich vooral toe op onderzoek in verband met de nationale geschiedenis, het publiekrecht en het internationaal privaatrecht. In 1893 werd Poullet docent aan de Leuvense rechtsfaculteit en aan de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen. Hij publiceerde onder meer in 1907 een baanbrekend werk over de Belgische instellingen tijdens de Franse annexatie en in 1925 een handboek over Belgisch internationaal privaatrecht.
Daarnaast was Poullet een veelzijdig katholiek politicus: provincieraadslid van Brabant (1900-1908), volksvertegenwoordiger (1908-1937), minister van kunsten en wetenschappen (1911-1918), Kamervoorzitter (1918-1919), minister van spoorwegen en PTT (1919-1920), minister van binnenlandse zaken (1924-1925), eerste minister en minister van economische zaken (1925-1926) en tevens minister van oorlog (1926), minister van binnenlandse zaken (1932-1933), minister van PTT (1932-1934), voorzitter van de Katholieke Unie (1934-1935), minister zonder portefeuille (1935-1936). In 1925 werd hij met de titel van burggraaf in de adelstand verheven.
Als student maakte Poullet deel uit van de kring rond Victor Brants, waar sociaal onderzoek gesteund op persoonlijke waarneming werd gepropageerd. De sociale belangstelling van Poullet sluit aan bij zijn familiaal milieu, en blijkt ook uit zijn huwelijk met de dochter van de Leuvense hoogleraar Léon de Monge: een midden van vooraanstaande ultramontaanse katholieken die, gedreven door godsdienstig-sociale bekommernissen, wegbereiders waren van de christen-democratie. Poullets belangstelling voor het sociale vraagstuk maakte van hem in de politiek een pleitbezorger van het onderwijs en ook, vanaf de Eerste Wereldoorlog, van de Vlaamse kwestie.
In de Kamer van Volksvertegenwoordigers vestigde hij zijn faam als rapporteur van de wet op de beperkte persoonlijke dienstplicht (1909) en door zijn interventies ter verdediging van het wetsontwerp-Frans Schollaert uit 1911 op het lager onderwijs. Als minister van kunsten en wetenschappen in de regering-Charles de Broqueville (1911-1918) was hij tevens bevoegd voor onderwijs. Zijn verzoenende standpunten resulteerden in de wet op het lager onderwijs van mei 1914. In de tweede regering-Léon Delacroix (1919-1920) trof Poullet als minister van spoorwegen en PTT onder meer maatregelen om de 8-urendag toe te passen, en nam een genuanceerde stellingname in ten aanzien van het stakingsrecht van het overheidspersoneel.
Het flamingantisme van Poullet was in menig opzicht apart en uitzonderlijk. Geheel in het Frans opgevoed, opgegroeid in het zeer tweetalige Leuven, had hij op eigen houtje Nederlands geleerd. Aanvankelijk behoorde hij tot de groep van gematigde Vlaamsgezinde katholieken die opkwamen voor een volledig uitgebouwde en correct toegepaste wettelijke tweetaligheid van Vlaanderen. De Eerste Wereldoorlog deed hem afstappen van deze 19de-eeuwse Vlaamsgezindheid en bekeerde hem tot het passivisme van Frans van Cauwelaert en de zijnen. Hij zou voortaan, zij het niet steeds zonder aarzeling, ijveren voor de algehele eentaligheid van Vlaanderen binnen unitair staatsverband.
Als oorlogsminister kon Poullet van nabij de evolutie van het activisme in bezet gebied volgen. Ook lichtten zijn collega's Aloïs van de Vyvere en Joris Helleputte hem in over de taaltoestanden aan de IJzer. Hoe reageerde Poullet? Enerzijds bestreed hij het activisme. In 1915 ontsloeg hij vanuit onbezet gebied leraar René de Clercq, vanwege diens activistische publicaties in bezet België. Hij weerhield ook andere Vlaamsgezinden ervan tot het activisme toe te treden, zo bijvoorbeeld door Jules Persyn te bezweren geen benoeming te aanvaarden aan de door de Duitse bezetter vernederlandste Gentse universiteit. In een door hemzelf medeondertekend Koninklijk Besluit van 8 oktober 1916 werden de landgenoten die zulke benoeming wel hadden aanvaard, uit de nationale orden geschrapt. Anderzijds maakte de taalsituatie aan de IJzer diepe indruk op Poullet. Zoals Ludovic Moyersoen later terecht stelde, werd hij flamingant, niet vanuit een Vlaams romantisme dat hem volstrekt vreemd was, maar wel vanuit rechtvaardigheidszin en beredeneerde vaderlandsliefde.
In het voor publicatie vrijgegegeven rapport aan de koning, gevoegd bij het voormelde Koninklijk Besluit van 8 oktober 1916, verklaarde Poullet ervan overtuigd te zijn dat na de oorlog Vlaanderen een Vlaamse universiteit zou krijgen, alsook gelijkheid in rechte en in feite. Poullet hield tijdens de oorlog ook contact met de Frontbeweging, zelfs toen ze tot clandestiniteit gedwongen was. Hij poogde te bedaren op de ministerraden en te bemiddelen bij de legeroverheid.
Poullet maakte geen deel meer uit van de eerste naoorlogse regering, waaruit de Vlaamsgezinden waren geweerd. In de eerste naoorlogse jaren nam hij als een van de politieke leiders van een christelijke arbeidersbeweging, samen met Van de Vyvere, het voortouw in de Katholieke Vlaamsche Kamergroep. In augustus 1919 hield hij op een massabijeenkomst van de Katholieke Vlaamsche Landsbond te Leuven een toespraak over zijn 'bekering' tot de V.B. Deze getuigenis maakte grote indruk en was een hart onder de riem van de nog vleugellamme V.B. Poullet ging zijn geloofsbelijdenis ook verkondigen in de Franstalige toonaangevende, vooral Brusselse milieus waar hij vroeger zo thuis was geweest. Zijn 'afvalligheid' werkte er echter niet inspirerend maar leverde integendeel grote vijandigheid op. Dat werkte dan weer zijn soms radicaal taalgebruik in de hand. L'Heure est venue pour les Flamands d'en découdre avec les Wallons, schreef hij in april 1923 nadat de Senaat het wetsvoorstel-Van Cauwelaert-August Huyshauwer op de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit verworpen had. Poullet was in de Kamercommissie rapporteur geweest van dit wetsvoorstel. Mede door zijn toedoen was het voorstel zonder grote toegevingen door de Kamer geloodst.
In 1925-1926 was Poullet premier van de eerste rooms-rode regering uit de Belgische geschiedenis. Grote taalwetten konden niet totstandkomen omdat er geen parlementaire meerderheid te vinden was voor de eentaligheid van Vlaanderen. De regering trof wel een aantal kleinere maatregelen met verstrekkende gevolgen. Zo werden de administratieve tuchtstraffen tegen activistische ambtenaren herzien, werd de taalwet in het bestuur van 1921 van toepassing op de Spoorwegen en op de Nationale Bank, moest het personeel van de Vlaamse werkrechtersraden voortaan Nederlands kennen en voerde minister Huysmans een diepgaande vernederlandsing door in het lager en middelbaar rijksonderwijs.
Van 1927 tot 1930 was Poullet voorzitter van de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden. Deze vereniging, na 1918 quasi geïmmobiliseerd door zijn voorganger Louis Franck, stelde zich nu ten doel te ijveren voor nieuwe taalwetgeving in rechtszaken op basis van eentaligheid in Vlaanderen en Wallonië en tweetaligheid in Brussel. In de Kamer was Poullet nadien onder meer nog verslaggever van de commissie, belast met de voorbereiding van de taalwet voor het lager en middelbaar onderwijs (1932). Slechts na aarzelen nam hij het beginsel aan dat in de humaniora de streektaal de voertaal moest zijn voor alle vakken, zonder een uitzondering. Hij ontzag wel de Waalse Beweging, door zich te kanten tegen het opleggen van het Nederlands als verplichte tweede taal in de Waalse scholen. Ook bij de bespreking van de wet op het taalgebruik in rechtszaken uit 1935 bleek dat Poullet de logica van het beginsel streektaal-bestuurstaal niet steeds tot in het uiterste doortrok. Hij had moeite met de beperkingen aan de taalvrijheid van de advocaat, omdat hij van oordeel was dat dit de rechten van de verdediging kon schenden. Uiteindelijk nam het parlement een zeer ruime overgangsregeling aan.
Werken
'Vereenigd! Geen onverzoenlijke verdeeldheid op taalgebied', in Het boekje van den Belgische Soldaat, 1918;
'La question flamande', in Revue catholique des Idées et des Faits (15 juli 1921);
'Le problème des langues', in Revue catholique des Idées et des Faits (28 mei 1922);
'La situation politique', in Revue catholique des Idées et des Faits (6 april 1923);
'La situation politique et les points de rapprochement', in Revue catholique des Idées et des Faits (2 augustus 1929). Voor een volledige bibliografie, P. van Molle, Het Belgische Parlement 1894-1969, 1969.
Literatuur
L. Moyersoen, Prosper Poullet en de politiek van zijn tijd, 1946;
E. Gerard, De Katholieke Partij in crisis: partijpolitiek leven in België (1918-1940), 1985;
L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, II, 1985;
H. van Goethem, 'Poullet, Prosper', in NBW, XII, 1990.
Verwijzingen
zie: Limburg, onderwijs (hoger: Leuven).