Hullebroeck, Emiel

Uit NEVB Online
Versie door ADVN (overleg | bijdragen) op 10 jan 2019 om 12:07
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Ga naar: navigatie, zoeken

(Gentbrugge 20 februari 1878 – Liedekerke 26 maart 1965). Echtgenoot van Anna de Vos.

Studeerde aan het Gentse conservatorium bij Oscar Roels (notenleer), Paul Lebrun (harmonie), Jozef Tilborghs (orgel) en Adolphe Samuel (contrapunt, fuga en compositie). Als dirigent van verschillende Gentse muziekverenigingen bracht Hullebroeck rond de eeuwwisseling uitvoeringen van onder meer De wereld in en De Leie van Peter Benoit, maar ook van Robert Schumann, Edvard Grieg, César Franck, Jules Massenet en Richard Wagner. Net zoals Benoit waardeerde hij Wagner als een 'volksverbonden' kunstenaar.

In 1899 stichtte Hullebroeck het Gents A Capellakoor, een kamerkoor dat op internationale wedstrijden bekroond werd voor zijn vertolkingen van Vlaamse eigentijdse koormuziek en oude polyfonie. Nadat hij reeds in 1903 enkele liederavonden had verzorgd, hield Hullebroeck op 11 januari 1904 voor het Algemeen-Nederlands Verbond (ANV) in Gent een muziekvoordracht over Benoit. Op vraag van Paul Fredericq trok hij daarna langs de ANV-afdelingen in Vlaanderen en Nederland. Dit betekende het begin van meer dan 2000 muziekvoordrachten voor allerlei socio-culturele verenigingen over onder meer "De geschiedenis van het Vlaamsche volkslied" en "Vlaamsch leven en leute", "Het moderne Vlaamsche lied". In de lijn van de volksliedbeweging wou Hullebroeck via de muzikale opvoeding het zelfbewustzijn van het Vlaamse volk stimuleren. Geleidelijk aan introduceerde hij ook zijn eigen liederen, die met groot succes werden uitgegeven door Alsbach & Co in Amsterdam. Met zijn "gezonde liederen" wou hij een dam opwerpen tegen vooral de Franse lichte muziek.

Met zijn zangavonden maakte Hullebroeck ook tournees door Nederlands-Indië (1915-1916), Zuid-Afrika (1920) en de Verenigde Staten (1923). Het grootste deel van de Eerste Wereldoorlog bracht hij door in Nederland, waar hij liederavonden hield in de Belgische vluchtelingenkampen. Voor het Koninklijk Nationaal Steuncomité organiseerde hij in Den Haag op 24 april 1917 samen met Lieven Gevaert een Belgische Feestavond, waarop hij het Residentieorkest dirigeerde met muziek van Benoit, Jan Blockx, Hendrik Waelput en Lodewijk Mortelmans en waaraan Frans van Cauwelaert, Isidoor Opsomer en Modest Lauwerijs hun medewerking verleenden. Met de opbrengsten van zijn liederavonden financierde hij het Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters, dat hij samen met zijn echtgenote had opgericht. De militaire overheid zag dit als een vorm van spionage en na de oorlog werd hij ervan beschuldigd te ijveren voor de aansluiting van Vlaanderen bij Nederland. Toen hij op 24 februari 1920 daarover in de Kamer van Volksvertegenwoordigers door Emile Braun werd aangevallen nam Camille Huysmans zijn verdediging op.

Met politieke strijdliederen als De boeven van Fresnes en De verworpelingen van den IJzer wekte Hullebroeck op naoorlogse liederavonden grote beroering. Met Lambrecht Lambrechts als redactiesecretaris gaf hij van januari 1922 tot december 1933 het muziektijdschrift Muziekwarande uit, waarin hij ijverde voor een Vlaams muziekleven. Ter promotie van de Vlaamse beiaardkunst richtte Hullebroeck in 1922 samen met Jef Denyn de vereniging Onze Beiaard op. Van 1902 tot 1938 was hij muziekleraar aan de staatsnormaalschool van Gent en in opvolging van Paul Gilson was hij van 1930 tot september 1944 (weliswaar ad interim na het bereiken van de leeftijdsgrens in februari 1943) algemeen inspecteur van het muziekonderwijs. In die functies werkte hij mee aan de vernederlandsing van de muziekterminologie, vertaalde hij viool-, piano- en notenleermethodes en propageerde hij de Vlaamse liedkunst. In de traditie van de liedbeweging stelde hij in 1912 het handboek De notenleer door het lied samen, waarvoor hij putte "uit de werken van onze beste Vlaamsche componisten en uit den rijken liederenschat der middeleeuwen".

Tussen de twee wereldoorlogen componeerde Hullebroeck verschillende succesvolle operettes, waaronder Sepp'l (Louis de Vriendt en Lambrechts; 1926), Cupido-Dictator (Gaston Martens en Lambrechts; 1927) en Het meisje van Zaventem (Henri Caspeele; 1934). Samen met onder meer Mortelmans, Jef van Hoof, Arthur Wilford en Remi Ghesquière stichtte hij op 29 januari 1922 het Genootschap der Vlaamsche componisten, dat ten doel had "inniger verstandhouding en meerdere waardeering tusschen alle Vlaamsche toondichters in de hand te werken" en de basis te vormen "van een opbloeiend Vlaamsch muziekleven". Uit deze organisatie ontstond onder impuls van Hullebroeck op 30 november 1922 de Nationale Vereeniging voor Auteursrecht (NAVEA), gericht tegen de dominantie van de Franse auteursrechtenvereniging SACEM. In 1934 werd Hullebroeck afgevaardigde en in 1938 secretaris van de Bestendige Internationale Raad der Componisten, die voorgezeten werd door Richard Strauss. Vanaf het begin, in 1933, was hij ook nauw betrokken bij de organisatie van het Vlaams Nationaal Zangfeest. In 1939 stichtte hij, geïnspireerd door de middeleeuwse gilden, de Federatie van Vlaamsche Kunstenaars, een kunstenaarscorporatieve. Tijdens de oorlogsjaren werkte hij ook verder aan de uitbouw van NAVEA.

Na de oorlog werd Hullebroeck beschuldigd van culturele collaboratie. Hem werd verweten dat hij via krantenknipsels, zijn activiteiten binnen NAVEA en zijn aanwezigheid op Nieuwe Orde-plechtigheden (Vlaams Nationaal Zangfeest te Brussel) zijn instemming met de Nieuwe Ordening van het cultuurleven liet blijken. Vermits hij in 1943 elke bedrijvigheid had gestaakt, werd hij op 5 augustus 1947 door het Brussels krijgsauditoraat buiten vervolging gesteld. Toch werden hem levenslang zijn rechten ontnomen, wat in 1948 werd verminderd tot 6 jaar. Op 10 november 1950 werd hij in ere hersteld en in 1952 werd hij erevoorzitter van SABAM, de opvolger van NAVEA.

Hullebroeck bleef liederen 'in de volkstrant' componeren, waarmee hij grote populariteit oogstte. Zijn voornaamste tekstdichters waren René de Clercq (Moederke alleen, Tineke van Heule, Hemelhuis), Willem Gijssels (Marleentje, Hij die geen liedje zingen kan) Herman Broeckaert (Het liedje van den beiaardier), Lambrechts (De dahlia) en Clem de Ridder (Vlaamse moeders, Zelfbestuur). Verschillende van zijn liederen verschenen op grammofoonplaten.

Hullebroeck is van grote betekenis geweest voor de liedbeweging en voor het sociale statuut van de kunstenaar. Hij was een gezaghebbend figuur binnen het Vlaamse muziekleven, waardoor zijn behoudsgezinde houding tegenover de nieuwe muzikale ontwikkelingen eerder remmend heeft gewerkt op de ontwikkeling van de Vlaamse muziek.

Werken

Beiaarden, z.j.; 
Zuid-Afrika, z.j; 
De notenleer door het lied. Progressief handboek, 1912; 
Zang en strijd, 1952; 
Ons mooi Insulinde. Reisindrukken, 1921.

Literatuur

L. Lambrechts, De liederen van E. Hullebroeck, 1913; 
V. Lacour, 'Emile Hullebroeck', in Vlamingen van beteekenis, VII, 1924; 
P. Nuten, Hullebroeck en zijn betekenis, 1939; 
'Emiel Hullebroeck', in De Toerist, jg. 17 (1958), p. 673-692; 
R. de Vocht, 'Emiel Hullebroeck. Zijn liederen, getuigenissen voor het leven', in Jaarboek van het heemkundig genootschap Land van Rode (1989-1990), p. 6-92; 
J. Robijns, 'Hullebroeck, Emiel', in NBW, X, 1983; 
H. Willaert en J. Dewilde, "Het lied in ziel en mond". 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging, 1987.

Verwijzingen

zie: muziek, Nationale Vereeniging voor Auteursrecht.

Auteur(s)

Jan Dewilde